
462 II, KI. ZEVENTIBNDE FAMILIE. LEPHOSiS.
aan het licht blootgestelde deelen, nu eens echter op enkele,
dan weder op tneerdere te gelijk; het meeste wordt
de ruggevlakte der hand, somwijlen echter ook de borst,
de rüg, het aangezigt en de voeten aangedaan. Eerst
vormen zichroode, somwijlen rondachtige, doch meaigvuldiger
onregelmatige vlekken, welke de deelen met
eene gelijkmatige, nu eens heldere, dan weder donkere
en somwijlen naar het blaauw- of bruinachtige overhellende
roodheid bedekkea, en met ligte zwelling, spanning
en hitte gepaard gaan. Met haar ontstaan nemen
doorgaans de voorafgaande verschijnselen af, en na eenige
maanden verdwijnt langzamerhand de roodheid en verändert
zieh in eene vale of bruinachtige wankleur. Tegelijk
schilfert de opperhuid in meestal kleine, nu eens
wit-, dan weder geel- of bruinachtige schubben af.
Omstreeks Julij en Augustus blijft er van de aandoening
meestal siechts eene min of meer donkere kleur, grootere
droogte en geringere gladheid der aangedane plaatsen
der huid over, en in Augustus of September verdwijnt
de aandoening geheel, om eerst in de volgende
lente met vernieuwde hevigheid weder uit te breken.
Het twe ede tijdperk ontstaat somwijlen reeds in het
tweede jaar , doch ook dikwijls eerst met de derde en
Vierde lente, en kan door eene gepaste behandeling lang
worden tegengegaan» De voorafgaande verschijnselen,
die in dit tijdperk de uitbotting van den uitslag verkondigen
, zijn sterker, de gemoedsstemming , de krachteloosheid,
het onvermogen tot elken arbeid merkbaarder,
en dikwijls hebben er scheurende, kloppende pijnen in
het hoofd en de wervelkoloni, duizeligheid, zoodat de
zieken zieh naauwelijks staande kunnen houden, Amblyopie
, dübbel zien, verlies van het gevoel in de
ledematen en diergelijke zenuwtoevallen meer plaats. De
eetlust ontbreekt geheel, en de tong is rood en droog.
De roodheid verschijnt even als in het eerste tijdperk ,
slechts neemt zij nu gewoonlijk meerdere der opgenoemde
III. GESLACHT. «EOLEPRA. m
huidplaatsen in, en vertoont eene donkere, meer vuilachtige
kleur, welke langzamerhand in het roodbruine,
geelachtige of bruine overgaat. De opperhuid is verdikt
en vormt, voornamelijk in het aangezigt enop de ruggevlakten
der banden, grootere, uit meerdere lagen zamengestelde
schubben en schubbenvormige korsien, onder
welke de huid ruw, wankleurig en met kloven bezet
wordt» Met bare uitbotting verdwijnen nogtans niet
meer, zooals in het eerste tijdperk, de verschijnseleii
van het inwendige lijden, maar de aandoening der slijmvliezen
en van het zenuwstelsel blijft, nevens de huidziekte,
voortbestaan en neemt gedurende den zomer in
hevigheid toe. De zieken klagen over een hevig branden
in den mond en eenen niet te stillen dorst; de tong, het
verhemelte en het keelgat zijn rood en droog, het tandvleesch
zweit op en bloedt ligt, de slikking is pijnlijk;
de buik zweit op, de maagstreek doet pijn bij de drukking;
er ontstaan menigvuldige oprispingen en een
slijmachtig braken en de buikloop wordt heviger. Bij
vele zieken lijdt ook het slijmvlies der ademhaling; zij
hoesten en klagen over beklemdheid op de borst, en bij
vele der lijders aan Pellagra, die ik in het jaar 1830 in
Milaan zag, was het bindvlies der oogen, voornamelijk
der oogleden , vuilachtig rood gekleurd , het oog lichtschuw
en zonderde er zieh eene etterachtige, de oogleden
aan elkander klevende vloeistof af. Nog merkbaarder
echter is het lijden van het zenuwstelsel; de hoofd- en
rugpijnen, de duizeligheid^ de zinsverduisteringen, enz.
duren voort, waarbij zieh, naar electrische slagen gelijkende
gewaarwordingen, bevingen in alle deelen, kramppijnen
van den verschillendsten aard , gedeeltelijke verlammingen,
enz. voegen. Ik heb zieken gezien j die in
eene voortdurende beweging waren, alsof zij aan den
St. Yitusdans leden, en wederom andei-e, die zieh niet
konden oprigten, de onderste ledematen niet bewegen,
en niet alleen konden eten. Nu eens lijdt de bovenste,