
h:
2 5 4 ir. KL. VIJFTIENDE FAMILIE, SCßOPIlULOSES.
gcval jileegt te zijn bJj het ontstaau door besmclling, was
het voorwerp voor de verschijuing van Favus volkomen
gezond, zoo doeii zieh vroeger of later, gedurcnde hei
beloop van den uitslag, kenteckenen voor van het Idierzlekige
gestel en van de dyscrasische nederzetting in
andere weefsels.
V e r d e e l i n g .
Ik ken 4 soorten van dit Geslacht, die zieh door den
omvang, de plaatsing en de zitplaats der puisten en
korsten van elkander onderscheiden, doch van welke
ik echter slechts de 3 eerste in de natuur heb gezien.
1. Soort. Favus vulgaris.
De gewone huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Tinea lupina Ästruc. — Scabies capitis
lupina Plenk. — Porrigo lupinosa Will, en Schönl. —
Porrigo favosa Cazen. — Favus vulgaire Alib. — Favus
disséminé Ray. — Der Honigvvabengrind. Der gewöhnliche
Erbgrind. — Teigne faveuse. — Honeycomb
scall, lupinelike scall.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XII. 1.
V e r s c h ij n s e 1 e n.
Meestal aan de grenzen van het behaarde gedeelte des
hoofds, in deri omtrek der slapen en van het voorhoofd,
achter en over de ooren, somwijlen echter ook op den
schedel en,in zeldzame gevallen, op andere ligchaamsdeelen
, op de wangen, in den nek, aan de ledematen enz.
vormen zieh kleine, aanvankelijk naauwelijks met het
ongewapende oog zigtbare, in de huid ingedrukte, gele
punten, welke doorgaans vrij digt bij elkander staan, en
van welke, nu eens elke eene afzonderlijke blceke areola
I. GESLACÍ1T. FAVUS. 255
heeft, dan weder meerderc op cen gemeenschappelijk
pericarpium staan, hetwclk cchter geene regelmatige
gedaante vertoont. Beschouwt men dezelve met het
vergrootglas, zoo doen zij zieh voor als kleine, onder
de opperhuid liggende, in de huid gedrukte, in het
midden holle en meestal met een haar doorboorde, ronde
etterverzamelingen (puisten), en doorsteekt men deze
in dit tijdperk met eene fijne naald, zoo laat er zieh uit
dezelve eene etterachtige, heldergele, dikke stof uitdrukken,
welke veel naar eenen dünnen brij uit Sem. lycopod.
of fijn zwavelpoeder met water gelijkt. Naauwelijks
heeft deze vloeistof zieh echter gevormd, of zij
verdroogt, zonder dat haar omhulsel barst, en uit elk
dezer punten ontstaat eene strookleurige, ronde, in
haar middelpunt ingedrukte, schotelvormige, kleine
korst, die langzaam aan omvang toeneemt en meestal
cene doorsnede van 2 tot 3, ja somwijlen zelfs van
4 tot 5 lijnen bereikt. Staat de uitbotting digt opeen,
zoo vloeijen de korsten in elkander, en weldra
is er eene meer oí min groote uitgestrektheid der
huid met eene gele sehors bedekt, op welke echter
talrijke, naar honigraat gelijkende verdiepingen het
ontstaan uit enkele ingedrukte puisten aanduiden, en
welke, even als de eerste uitbotting, weinig boven de
huid verheven, van eene blaauwachtig rozenroode,
eenigzins zuehtig opgezwollene areola omgeven is. Weldra
verschijnen er in de nabijheid van de het eerst aangedane
plaats, of meer van haar verwijderd, nieuwe
Favuspuisten en korsten ; de uitslag breidt zieh over het
geheele behaarde gedeelte des hoofds uit, niet zelden
Over ecn gedeehe van het aangezigt of den nek, en nu
en dan zclfs over de borst, den rüg, de armen en de
onderste ledematen. Dit gaat gepaard met eene levendige
jeuking, en de hären der aangedane plaatsen worden
blcek, slap en vallen uit; zijn de ledematen aangedaan,
zoo worden ook wel de nagels misvormd, ruw,
u
i, 'îl