
-j:
3 2 6 II. KL. VIJFTIfiPfDE FAMILIE. SCROFHÜLOSES.
e. Derde Verwantschap. Klierziekige aandoeningen
der huid zoiider vorming van brachten.
K e n m e r k e u ,
De hiertoe behoorende Dermapostases nemen hären
oorsprong niet uit de afscheidingsoppervlakte der ongekwetstelederhuid
en vormen alzoo geene exanlhematische
•vrucliten. Zij zijn niet besmetlelijk.
V e r d e e l i n g .
Ik reken tot deze Verwantschap de klierziekige ontaarding
van het eelweefsel, die der, de nageis voortbrengende
weefsels en de klierziekige zweer. Zij bevat alzoo
3 Geslachten: Scrophulophyma, Scrophulonychia en
Sci'ophalelcosis.
VII. Geslacht. Scrophulophyma.
De klierziekige aandoening van het eelweefsel.
S y n o n y m e n , Scrofule sous-cutanée Rayer. —
Die Zellgewebsscrophel.
K e n ni e r k e n.
Bij klierziekige voorwerpen vormen zieh langzaam toenemende,
pijnlooze nederzettingen in het onderhuidscelweefsel,
boven welke de huid onveranderd is. Eerst
wanneer de klierziekige stof verweekt, begint de huid
zieh te kleuren en wordt zij dooi-boord.
Y e r d e e 1 i n g.
Naar gelang de nederzetting in enkele omschi'evene
gezwellen of in eene grootere, onregelmatige uitgestrektheid
geschiedt, zijn er 2 soorten van dit Geslacht.
327
VII. GESLACHT. SCROPHULOPHYMA.
1. Soort. Scrophulophyma circumscriptum.
De omschrevene klierziekige aandoening van
het eelweefsel.
S y n o n y m e n . Lupia scrophulosa. - Tubercules
scrofuleux souscutanés Rayer. - De klierziekige tuberkels
onder de huid.
V e r s c h ij n s e 1 e n.
Nu eens slechts op eene , dan weder op meerdere
plaatsen des ligchaams, voornamelijk in de nabijheid
van scrophuleuse kliergezwellen, somwijlen echter ook
in vereeniging met Favus, Lupus en dgl., of geheel op
zieh zelven, ontstaan er onder de h u i d , nu eens enkele,
dan weder vrij talrijke rondachtige gezwellen ter grootte
van linzen en erwten. Het liefste komen zij voor aan den
hals aan het bovenste gedeelte der borst en aan de armen.
Zij zijn, op het gevoel, vrij hard en geheel en al
pijnloos; de huid kan o v e r dezelve heen bewogen worden
en is geheel normaal. Langzaam nemen zij aan omvang
toe, doch bereiken desniettemin dikwijls de grootte
eener okkernoot en van een hoenderei. In dezen toestand
verblijven zij dikwijls jaren lang-, somwijlen echter verweeken
zij, nu eens vroeger, dan later. In dit geval
vergroeit de huid met dezelve, wordt onbewegehjk en
donker gekleurd, het onder haar gelegene gezwel is weeker,
later bespeurt men vochtgolving in hetzelve en eindelijk
breekt het open, ontlast eene dünne, vlokkige
etter en verändert, terwijl de plaats der huid, welke
hetzelve vroeger overdekte, verstoord wordt, in eene
klierziekige zweer.