
t
x
rb< :
i
H
218 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SCROPHÜLOSES.
deze voor te komen. Bij eene Impetigo faciei scrophulosa
(Crusta serpiginosa valg.), welke zieh onderscheidde
door bleeke areola en dikke, woekerende, bleek- zeegroene
korsten, waren zij groenachtig gekleurd.
B e h a n d e l i n g .
Even als bij alle Scrophuloses der huid, zoo moet ook
bij Alphas de grondige behandeling tegen de Discrasie
worden gerigt. Nogtans kan men hem ook met plaatselijke
middelen behandelen, zonder dat men met zoo
veel voorzigtigheid als bij Favus behoeft te werk te gaan.
Is de uitbotting tot kleine oppervlakten beperkt en pas
ontstaan, zoo kan men haar wel zonder gevaar door den
heischen steen en dgl. verstoren; in andere gevallen
weeke men de korsten af en behandele de onderliggende
h u i d met Alcalia, zwavel, jodium-verbindingen en dgl.
Men verzuime echter niet bij eenen meer verspreiden
nitslag, voornamelijk bij jongere kinderen, de aischei—
dingen op te wekken , waarbij men zieh dient te wachten
voor opdroogende middelen. Vormen er zieh zwer
e n , zoo worden deze behandeld, gelijk zulks later zal
worden opgegeven.
I I I . Geslacht. Rhypia.
De vuile Huidklierkorst.
E t y m o l o g i e . Van Qt/nog, sordes, vuilnis.
S y n o n y m e n . Rupia Will. — Rypia Sprengel.—
Ecthyma bullosuni var. — Phlyzacia chronique Alib. —
Die Schmtitzflechte, Schmutzrufe, der Schmutzgrind,
der Blasengrind. — Ulcères atoniques.
Niet alles, hetgeen Willan en zijne navolgers tot Rupia
rekenen, is van eenen klierziekigen oorsprougenbeiioort
tot dit Geslacht.
III. GESLACHT. RHÏPIA.
K e n m e r k e n . , , •ij„
Bij klierachtige voerwerpen, meesta ^ ^^
Dyscrasie reeds door andere verschynselen heeft te ken
n L gegeven, vormen zieh op donkerrood gekleurde en
z ^ h t i g opgezwollene areolae, slappe, wem,g boven de
Tu d verhe^ene blazen, die eene in het beg.n troebe e
waterachtige, doch weldra etterachtige , «l^kke vbe . t o
bevatten. Alleen bij zeer kwaadsappige voorwerpen is
haar inhoud somwijlen bloederig, brum- of zwartachtig.
Zij veroorzaken weinig pijn en verdroogen zondei
te barsten, tot dikke, uitpuilende, nu eens Uchtbrurne ,
dan weder, door bijmenging van bloed, donker gekleurde
korsten, die, even als bij
slachten, met den tijd aangroeijen. en by haar afva len
ontvelde plekken en klierachtige zweren ach erlaten.
Voornamelijk körnt Rhypia gaarne voor aan de ledemat
e n , bij kinderen, die reeds langen tyd aan mt - of n.-
wendige Scrophuloses der klieren, aan Rhachit.s en dgl.
geleden hebben, en ik heb haar in vereemgmg met üavus
waargenomen.
V e r d e e l i n g . . ,
Ik onderscheid 2 soorten. De Rupia escharotica volgens
Wi l lan werd reeds op bladz. 154. II. D. beschreven.
1. Soort. Rhypia vulgaris
De gewone vuile huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Rupia simplex volgens Willan en
anderen, hoewel slechts gedeeltelijk.
A f b c e l d i n g e n . Tab. XII. 10.
V e r s c h i j n s e l e n .
Gewoonlijk aandeonderste, somwylen echter ook aan
I <