
450 II. KL. ZEVENTIENDE FAMILIE. LEPROSES.
verdwijnen de vlekken onder afschilfering, de taberkels
en bobbels worden opgeslurpt of gaaii doov vei'zwei'ing
te iiiet, en de zWeren heelen doov likteekens. Of ev Cri*
ses door andere organen ontstaan, weet ik niet. Voorzeker
echter is niet elke betering eene scbrede tot genezing,
niet elke verdwijning der haidverandering eene
duürzanie herstelling, en instorlingen, met nieuwe uitbottingen
der niet opgelievene Dyscrasie komen dikwijls
voör.
2. In d e n dcod. De roeest gewone uitgang van
Elephantiasis is de doodelijke. Meestäl volgt hij onder
de versdhijnselen van Marasmus j, van bijkomende waterzucht
of door de uitteringskoorts, die met de inwendige
verzwering gepaard gaat. Bij de eerste soort ontwikkelt
zieh menigvuldiger Enterophthisis, bij de tweede liever
verzwering der ademhalingswerktuigen, en bij beide
neemt de uitteringskoorts gaarne het putride karakter
aan. Bovendien zag men echter ook voorwerpen, die
aah de tweede soort leden, aaneenender hevige aanvallen
van hoest, door stikkiüg sterven en anderen door aandoening
der hersenen hun leven eindigen, terwijl zij eerst
aan zinsverduistering leden, doofen blind werden en
vervolgens in eenen diepen slaap vielen, uit welken zij
niet weder ontwaakten.
V o o r z e g g i n g .
Onder alle ziekten, die de uitwendige bekleedselen
veranderen, is de Olifantenmelaätschheid de afgrijsselijkste;
heeft zij slechts eenige vorderingen gemaakt, zoo
is de hoop haar te genezen zeer gering eneen, wel is
waar zelden pijnlijke, doch afschrikking verwekkende
dood , die zieh jaren lang liet afwachten , het vrij zekere
vooruitzigt der zieken. De tweede soort schijnt in den
äanvang iets ligter genezing te gedoogen, dan de eerste,
Bij beide rigt de voorzegging zieh ovevigens naar de oorzaken
en naar de mogelijkheid harter verwijdering, naar
den düur en het tijdperk der zielife^ tlnar het lijden van
II. OESLACHT. ELEPBANXIASIS. 451
inwendige Organen, voornamelijk der slijmvHezen, naar
den toestand der krachten, het aanwezen van uitteringskoorts
enz.
L ij k o p e n i n g.
Ainslie, Biett, Alibert, Rayer en anderen hebben de
lijken van aan elephant. tuberculosa gestorvene lijders
onderzocht. Zij vonden de huid, n^et slechts op hare
oppervlakte, maar in hare geheele dikte van eene gele,
bronze of bruinachtige kleur, nu eens verdund, dan
weder hypertrophisch, somwijlen verweekt, somwijlen
buitengewoon hard en met talrijke, harde, hoornachtige
knobbels, met zweren en korsten bezet. Het onder de
huid gelegene celweefsel was opgezwollen, vast, spekachtig
en meestal bleek, slechts zelden opgeloopen. Op
vele plaatsen vertoonde het eene gelijkmatige zwelling,
op andere bobbels, die, door een eigen hutsei ingeslot
e n , naar beursgezwellen geleken en dikw^ls gedeeltelijk
ontbonden waren. De spieren zouden somwijlen bleek
en week, de watervaten en klieren der ledematen opgezwollen
, rood gekleurd en in verettering overgegaan geweest
zijn, en vele waarnemers spreken zelfs van verweeking,
uitzetting en broosheid der beenderen en een
verdroogen van het merg in dezehe, waarvan anderen,
b. v. Biett, geen spoor konden ontdekken. Het hoornvlies
van het oog was niet zelden week, dun, troebe',
met zweren doorboord en de regenboog op velerlei wijzen
veranderd; de tong en het zachte gehemelte, het
keelgat en den slokdarm vond men met paarlkleurige, van
hunne spits af, dikwijls veretterde tuberkels bezet, het
sUjmvlies van het strottenhoofd en der luchtpijp menigmaal
verdikt, knobbelach tigen in verzwering overgegaan.
De maag was meestal gezond, doch in alle lijken waren
de glandulae Peyerianae opgezwollen en vond men in het
darmkanaal tuberkels en zweren. In vele gevallen nara
men knobbels en uitholingen in de longen waar; menigvuldiger
echter kwamen zoodanige nederzettingen in de
29*
G
m