
fc
2 8 0 n. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SCK0P1IÜL0SES.
de bovenste ledematen, zelden aan andere deelen, vormen
zieh bleekroode, ronde, min of meer zuchtig opgezwollene
vlekken, op welke de opperhuid zieh, nra
eens spoedvger, dan weder langzamer, tot vlakke, slappe
blazen verheft. Deze blazen verschillen van den omvang
eener groote erwt tot die van een dubbel t j e en daarboven,
worden door eene smalle, bleekblaauwrood geklenrde
areola omgeven, puilen, met betrekking tot
haren omvang, weinig uit en worden door haren inhoud
niet volkomen opgevuld. Zij staan meestal afzonderlijk,
zelden in kleine groepen bij elkander. Aanvankehjk bevatten
zij eene weiachtige troebele, sanieuse vloeistof,
die echter weldra vaster wordt en naar eenen dikken, witgelen
etter begint te gelijken: somwijlen is zij ook rood-,
b r u i n - , of zwartachtig gekleurd. JNa eenigen tijd verdroogen
de blazen zonder te barsten, van bet middenpunt
uitgaande, tot vaste, op de oppervlakte ruwe en
ongelijke korsten. Somwijlen is het midden eener blaas
reeds verdroogd en den omtrek der koi'st nog met eenen
blaasachtigen ring omgeven. De kleur der korsten hangt
af van die van den inhoud der vruchten , doch is meestal
geelbruin, somwijlen echter ook chocoladekleurig, donkergrijs
of zwartachtig. In den omtrek , die altijd nog
door de ai'eola omgeven is, zijn de korsten dunner, in
bet midden dikker, en zij nemen, even als bij Favus en
Alphus, met den tijd aan zelfstandigheid en omVang
toe. Worden zij losgemaakt oF brokkelen zij van zelve
a f , dan vertoont zieh de onder dezelve liggende huid
ontveld, somwijlen zelfs verzworen en eene dikke vloeistof
hernieuwt in korten tijd de korstachtige overdekking.
Meestal verschijnen er slechts weinige blazen te
gelijk, somwijlen is de uitbotting echter ook talrijker en
verspreidt zieh, terwijl deze lang aanhoudt , over groote
oppervlaklen der huid.
III. GESLACHT. RHYPIA.
2. Soart. Rhypia prominens.
De sehelpvorraige valle huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Rupia prominens Will. — Lepas
Piutti.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XII. 11.
V e r s c h i j n s e l e n .
Op eene of meerdere plaatsen der huid, het menigvuldigst
aan de ledematen, vormt zieh eene ronde,
bleeke vlek, die echter grooter dan bij de vorige soort,
van den omvang van een vijfstuiverstuk en daarboven is.
Op dezelve verheft de opperhuid zieh langzaam tot eene
soortgelijke blaas als bij de eerste soort ; slechts is de in
haar bevatte vloeistof meer bruinachtig, wankleurig en
dik. Het onderliggende celweefsel is dikwijis opgezwollen,
hard en niet verschuifbaar; de pijn is echter even
gering als bij rhypia vulgaris. Zonder te barsten verdroogt
de blaas spoedig, dikwijis in eenen nacht, tot
eene vaste, drooge, bruine of grijze korst , die aanvankelijk
niet bijzonder dik is. De in haren omtrek aanwezige
areola blijft, neemt in breedte iets toe, en weldra
verheft de opperhuid zieh op haar tot eenen blaasachtigen
ring, welke tevens den omtrek van eene nieuwe
grootere blaas, die onder het overblijfsel der eerste gevormd
wordt, daarstelt. Ook deze verdroogt tot eene
korst, op welke de eerste rust. Doch nog altijd verdwijnt
de areola niet, maar breidt zieh naar buiten uit,
verheft zieh weder tot ringvormige blazen en vormt eene
nieuwe laag van korsten. Aldus verspreidt zieh de aandoening
naar den omtrek toe en bereikt dikwijis den omvang
van een daalder en daarboven. Dewijl de eerste
korsten door de latere gedragen, voor zieh \iitgestooten
en door dezelve omgeven worden, verheft zieh het ziekelijke
voortbrengsel meer en meer boven de huid en
a
Ú\