
u
6 2 2 II. KL. NEGENTIENÖE FAMILIE. SYPHILIDBS.
over, maar blijven dikwijls jaren lang onveranderd. Verdwijnen
zij^indelijk door opslurping, zoo laten zij donkere,
en later vuilachtig witte vlekken terug; slechts
wanneer zij in verettering overgaan, vormen zij donkere
korsten, ronde zweren en diepe, groefvormige likteekens.
2. Soort. SypJnlidochthus confertus.
De opeengedrongene venerische knobbels.
S y n o n y m e n . Tubercules syphilit. en grappe, en
anneau.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XIX. 8.
V e r s c h i j n s e l e n .
Op meestal ronde en niet zelden ringvormige, somwijlen
echter ook onregelmatige Pericarpia van eene donkerroode
kleur, welker rand menigmaal de vpitte lijn aantoont,
verhelFen zicb talrijke, kleine, hoogstens de grootte van
erwten bebbende tuberkels , die halfkogelvormig of plat,
digt opeengedrongen zijn en eenen koperkleurigen tint
hebben. Zij zijn niet pijnlijk en gaan zelden in verettering
Over; op elken tuberkel vormt zieh echter, met dentijd,
eene harde, di'ooge, schijfvormige schub, die van tijd
tottijd afvalt, doch zieh steeds weder hernieuwt, tot dat
de huidknobbel, door deze afschilfering, langzamerhand
heeft afgenomen en gelijk is geworden met de omliggende
oppervlakte der huid, of zelfs nog lager ligt. Deze
ziektevorm, welke zieh voornamelijk op het voorhoofd,
de Wangen en aan den hals vertoont, laat alzoo ronde,
onregelmatige of ringvormige, donkere vlekken, ofeven
ZOO gevormde oppervlakkige likteekens terug. Hij is met
de oraschrevene venerische knopjes na aanverwant.
VII. GESLACHT. SÏPHILIDOCHTHUS. 623
3. Soort. Syphilidochthus rodens.
De invretende venerische knobbels.
S y n o n y m e n . Lupus syphiliticus. — Tubercules
syphil. ulcérans, qui détruisent en profondeur.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XIX. 9.
V e r s c h i j n s e l e n .
Aan den neusvleugel of in den mondhoek, zeldzamer
aan de bovenlip, het middelschot of de puntvanden
neus ontstaan enkele tuberkels of uit weinige knobbels
zamengestelde groepen, die zieh, door eene donkere
koperkleur en naar verhouding groote, donkerroode
areolae te kennen geven. Zelden hebben zij eene aanmerkelijke
grootte, hunne oppervlakte schilfert menigmaal
ligtelijk af en vroegtijdig worden zij pijnlijk, gespannen,
branden en gaan dikwijls gepaard met zwelling
der naburige huid. Na eenen korteren of längeren tijd
beginnen zij, van de punt af, in verzwering over te gaan.
Deze verzwering is aanvankelijk oppervlakkig en door
eendun, donker korstje bedekt; doch weldra dringt zij
dieper door en de kovst neemt in omvang en dikte toe.
Zij wordt ingesloten door eene pijnlijke, donker gekleurde
areola, op welke dikwerf nieuwe knobbels te
voorschijn treden, die, snel veretterende, met de verzweringen
der vorigen ineenvloeijen. Weldra is de donkergroene
of zwarte korst verscheidene lijnen dik, neemt
den geheelen neusvleugel, mondhoek enz. in en vertoont,
wanneer zij afvalt, eene diepe, ongelijke, spekachtige
zweer, met weelderigen, harden rand, welke
spoedig weder met eene dikke korst wordt overtrokken.
Het is deze ziektevorm, bij welken dikwijls de neusvleugels,
een gedeelte der bovenlip, wangen enz. verloren
gaan. Altijd laat hij diepe, zamengetrokkene, stervormige
likteekens terug, die aanvankelijk koperrood, latei5
vuilachtig wit zijn.
\