
í
2 5 2 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE. SCROPHÜLOSES.
a. Eersle Venvaritschap. Kliemchtige
puistsoorten.
K e n m e r k e n.
De eerste vorming der hiertoe behooreiide ziektevormeii
is eene scropliuleuse puistvrucht. Zij komen vooruamelijk
bij den knaap voor en zijn besmettelijk.
V e x - d e e l i n g.
Hiertoe behooren 3, in gedaante, kleur, zitplaats
en plaatsing der puisten en korsten verschillende Geslachten:
Favus, Alphas en Rhypia.
/ . Geslacht. Favus.
De geele huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Hetgeen de Grieken migiu, en de
Uonieinen Favi noemden, is even goed toepasselijk op Impetigo
Achor, als op het klierziekige hoofdzeer. Naauvirkeurig
schijnt dezelve van andere ziektevormen onderscheiden
te zijn onder de benaming van Tinea lupinosa ,
volgens de vertaling van Ali Abbas, van Tinea corrosiva,
volgens Ambroise Paré, en van Tinea s. scabies capitis
lupina volgens Astrae, Sauvages en Plenk ; hetgeen
Loi'ry onder den naam van Favus heeft beschreven, komt
voor het grootste gedeelte met dit Geslacht overeeii. Willan,
Batemanen Cazenave hebben de hiertoe behoorende
ziektevormen, met andere soorten van uitslag van het
hoofd, tot het Geslacht Porrigo vereenigd, en de verdeelingen
van Porrigo lupinosa volgens Bat., favosa volgens
Cazen. en scutulata volgens beiden, zijn insgelijks
Favi. Schönlein noemt de hiertoe behoorende soorteu
I. GESLACHT. FAVUS. 253
van uiislag Porrigo, en Scheidt dezelve van zijne Geslachten
Achor en Tinea af (vergelljk pag. 214 en 266.) ;
Rayer en Alibert echter hebben een Geslacht Favus,
het^welk aan het mijne volkonien gelijk is. — In Duitschland
wordt Favus bij het volk der trockne, der bösartige,
der ansteckende Grindkopf, der Erbgrind genoemd;
in Frankrijk Teigne faveuse, rugueuse, jaune,
räche sèche, le coton; in Engeland lupinelike scall or
ringworm of the scalp.
K e n m e r k e n.
Er vormen zieh, bij klierachtige voorwerpen, somwijlen
als eene eerste dyscrasische nederzetting, menigvuldiger
echter bij andere, reeds bestaande scrophuleuse
ziektevormen. voornamelijk aan het behaarde gedeelte
des hoofds, zeldzamer op andere plaatsen, op rozenrood
en bleekblaauw gekleurde, nu eens afzonderlijk staande,
dan weder gemeenschappelijke pericarpia, verschillend
groote, stroogeel gekleurde, platte, ingedrukte en in de
huid ingezakte puisten, die eenen eigenaardigen, naar
kattenpis gelijkenden reuk verspreiden. Worden zij
vroegtijdig genoeg opengestoken, zoo entlasten zij eene
kleine hoeveelheid eener heldergele, dikke, taaije vloeistof;
zeer spoedig echter verdroogt haar inhoud, zonder'dat
het omhulsel te niet gaat, tot gele, drooge,
aanvankelijk platte korsten, welke de gedaante, de holte,
de kleur en den reuk der puisten behouden. Zij bestaan,
ZOO als het microscoop aantoont, uit eene ineenwikkehng
van draadzwammen en nemen langzamerhand in dikte
en omvang toe, terwijl zij, wanneer de uitbotting digt
bij elkander Staat, niet zelden te zamen vloeijen. De
hären der aangedane plaatsen worden bleek en vallen
uit ; onder de stevig vast zittende korsten vormen zieh
ontvellingen en scrophuleuse zweren, en, vallen de
korsten af, zoo hernieuwen zij zieh spoedig weder, hoewel
ook in eene minder regelmatige gedaante. Instortingen
zijn menigvuldig, en, hetgeen voornamelijk het
IH
' "f