
fc
3 1 4 II. KL. VIJFTIENDE FAMILIE, SCROPHÜLOSES.
die somwijlen, bij de tweede soort, door eene opening
in de punt van elken knobbel (het uitloozingsbuisje der
klier) wordt uitgesclieiden.
V e r d e e l i n g .
Ik onderscheid, met Bateman, twee soorten, van
welke ik echter slechts de eerste in een geval vermeen
gezien te hebben.
1. Soort. Molluscum simplex.
De eenvoudige knobbeluitslag.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XIIL 6.
Y e r s c b i j n s e l e n .
Nu eens vrij spoedig, dan weder langzaam en van lieverlede,
ontstaan er op verscbeidene ligchaamsdeelen,
het menigvuldigst echter in het aangezigt en aan den
hals, tuberkelachtige gezwellen, van de grootte van
erwten, boonen en kleine hazelnooten, die alleenstaan,
nu eens vlak zijn, dan weder op eenen steel zitten en
verschillend gevormd zijn. Zij wortelen niet diep en
laten zieh ligtelljk over de onderliggende deelen bewegen.
Bunne kleur is meestal die der huid, doch zij zijn soms
iets donkerder en vaal; hunne oppervlakte is glad en
schilfert niet af; slechts wanneer zij eenen langen tijd
bestaan hebben, worden zij van boven somwijlen met ligte
kloven bezet en ruw. Op het gevoel zijn zij vast, veerkrachtig
en veroorzaken noch van zelve, noch bij de
drukking pijn. Deze tuberkels groeijen met den tijd ,
doch bereiken zelden eene aanmerkelijke grootte; er
ontstaan latere uitbottingen, en enkele verdwijnen door
opslurping, doch de meeste verblijven, wanneer zij
eenmaal eenen z e k e r e n omvang hebben bereikt, zonder
eenige verdere verandering op de huid te weeg te bren-
V. GESLACHT. MOLLÜSCÜM. 315
gen, jai-en lang. Slechts zelden en welligt alleen dan,
wanneer zij door uitwendigen invloed worden geprikkeld
, gaan enkele k n o b b e l s in verzwering over, zonder
nogtans zeer kwaadaardige zweren voort te brengen. De
stoornissen in de verrigtingen, welke deze soort te weeg
brengt, zijn alzoo zeer gering; doch zij vertoont zieh
meestal bij zwakke, reeds aan andere ziekten lijdende
voorwerpen.
2. Soort. Molluscum contagiosum.*
De besniettelijke knobbeluitslag.
A i b e e l d i n g e n . Tab. XIII. 7.
V e r s c h i j n s e l e n
Over het geheele ligchaam, voornamelijk echter wederom
in het aangezigt en aan den hals, vormen zieh
talrijke, ronde, uitstekende tuberkels van de grootte
eens speldenkops, tot die eener kleine boon, welke, even
als die der vorige soort, hard, glad, op de oppervlakte
glänzend, licht doorschijnend en van de kleur der huid
zijn. Zij hebben geenen steel, terwijl de grondvlakte
min ofmeer te zaraen getrokken is, en zij veroorzaken in
het geheel geene pijn. Drukt men dezelve echter tusschen
de vingers, zoo entlasten zij, uit eene kleine,
naauwelijks zigtbare, op de punt aanwezige opening,
eene geringe hoeveelheid eener melkachtige vloeistof,
welke de besmettingstof schijnt tebevatten, door welke
het lijden zieh aan gezonden mededeelt. De tuberkels
groeijen zeer langzaam en bereiken naauwelijks de grootte
van die der eerste soort. Zij schijnen echter menigvuldiger,
dan deze, in eene langzame en kaasachtige (caseous)
verzwering over te gaan; is het aangezigt aangedaan,
ZOO zijn ook de halsklieren somwijlen opgezwollen , ter