
436 II. KL. ZEVENTIENDE FAMILIE. LEPROSES.
kerder dan deze, nieestal brons of bruinachtig; haré
gedaame is regelmalig rond ; zij onlspringen uit de diepere
lagen der lederhuid, puilen weinig uit, zijn op de
oppei'vlakte plat en in de huid ingedrukt; zij zijn op het
gevoel hard , bijua hoornachtig en in elke van dezelve
ouderscheidt men eene nieer vaste, donkere, bijna
zwarte kern van de grootte eeus speldenkops. Op haré
oppervlakte bespeurt men somwijlen eene ligte afschubbing.
In het begin verschijnen deze tuberkels slechts
enkel en voornamelijk in het aangezigt; langzamerhand
worden zij echter talrijker, komen ook aan de ledematen
en aan andere deelen (b. v. aan den balzak) voor, hoopen
zich tot groepen aaneen, vloeijen in elkander en geven
aan de huid een vuilachtig, ongelijk en ruw aanzien.
Met haar ontstaan keert doorgaans de gevoeligheid in de
aangedane plaatsen terug, zoo zij verminderd of vei'loren
gegaan was, en de zenuwtoevallen, de koorts enz. van
liet voorafgaande tijdperk der ziekte verdwijnen. Doch
het lijden beperkt zich niet tot deze verandering der lederhuid
; gelijktijdig met of spoedig na de uitbotting der
haidknobbels neemt ook het onderhuidscelweefsel mede
aandeel, en de ziekte gaat in het derde tijdperk , in dat
der m i s V o r m i n g over. Knobbels en gezwellen, die
goed van de tuberkels d ei" huid te onderscheiden zyn,
ontstaan door nederzetting eener lepreuse zelfstandigheid
in het celweefsel; de huid laat zich over dezelve heen
-schuiven; hunne gedaante is onregelmatig, nu eens
rond ofeirond, dan weder vlak en niet omschreven, of
ook hoekig en opeen liggende, en zij groeijen van de
grootte van erwten, hazelnoten en kersen tot den omvang
van okkernoten, hoendereijeren en vuisten aan. Zij zijn
vrij vast, ais spek, veroorzaken geene pijn bij de drukking,
en wanneer zij op plaatsen vooi'komen, waar
geen tuberkels zitten, zoo bespeurt men aan de huid
geene verandering of slechts grootere aderen, dan in den
gezonden toestand (Afbeeldingen. Tab. .XXXII. 3). Het
II. GESLACHT. ELEPHANTIASIS. 437
liefst echter verschijnen zij, even als de tuberkels ea
nevens en onder deze; in het aangezigt en aan de ledematen
vormen zich misvormende buken en aanhangsels
der wenkbraauwen, neusvleugels, oorlappen enz., of
verdubbelen , door meer vlakke, te zamen vloeijende opzwellingen,
den onivang der aangedane deelen. Tevens
vermeerdert ook het aantal tuberkels, de huid wordt
steeds harder, ruwer en vuilachtiger, diepe scheuren
en kloven splijten haar in alle rigtingen, voornamelijk in
de tusschenruimten der gezwellen, en de uitwendige
bekleedselen van zoodanige zieken komen soms werkelijk
meer met het vel van eenen Olifant, dan met de menschelijke
huid overeen. Het afschuwelijkste is de misvorming
altijd in het aangezigt, hetwelk opgezwollen, met uitwassen
bezet en brons gekleurd, niet zoo geheel ongepast
met dat van eenen leeuw vergeleken werd en, door
de uitpuilende wenkbraauwbogen, die daardoor verkleinen,
door rondachtige en diep liggende oogen, den dikken,
hoekigen, in zijne openingen vernaauwden neus, de opgezette,
met kloven bezette Uppen, de sterk neerhangende
wangen, de wanstaltige, dikwijls met eigroote
bobbels belaste ooren enz., een waarlijk schrikverwekkend
aanzien verkrijgt. Het haar der aangedane plaatsen
valt ook bij dezen ziektevorm uit, voornamelijk dat der
wenkbraauwen en van den baard; het hoofdhaar daarentegen
blijft gewoonlijk onveranderd; de nagels krijgen
eene kolfvormige gedaante en worden ruw, doch Valien
zelden af. Na eenen korteren of längeren duur dezer
verschljnselen breidt de ziekte zich op inwendige Organen
uit en kiemen er ook op de slijinvliezen enz. lepreuse
tuberkels. Op het bindvlies van het oog ontstaan kleine,
parelkleurige, hardachtige verhevenheden, welke, hier
en daar tot eenen Pannus ineen vloeijende, het gezigt
verduisteren; menigvuldig niezen, aanhoudende
verkoudheid. herhaalde neusbloedingen en verlies van
den reuk dulden eene aandoening van het Schnei-
M
m