
3 1 6 II. Kl. VIJFTIENDE FAMILIE. SCROPHÜLOSES.
wijl de boveu dezelve gelegeue huid wankleurig is. Over
het algemeen oefent deze soort eenen grooteren invloed
uit op het geheele gestel dei- zieken dan de eerste, eii de
zieken zien er meestal bleek ea kwaadsappig uit, worden
mager en krachteloos. Nogtans kunnen ook hier de
knobbels langzamerhand aan grootte wederom afaemen
en door opslurping geheel verdyvijnen.
E r k e n u i n g .
Ochthlasis, die steeds aangeboren en dikwijls met
Naevus verbonden is, bij welke de, uit het onderhuidscelweefsel
entspringende gezwellen dikwijls eenen buitengewonen
omvang bereiken en, op het gevoel, met
eene vaste vetmassa overeenkomen; wratten, die meestal
slechts aan de banden en vingers voorkomen, door verdikking
der opperhuid raw en hoornachtig worden en
dikwijls in verscheidene gedeelten gespleten zijn, en
beursgezwellen, die niet in, maar onder de huid liggen,
zijn ligtelijk van Molluscum te erkennen. Van de Tumeurs
folliculcuses echter, met welke Rayer den knobbeluitslag
verwart, schijnt hij zieh te onderscheiden
door het groote aantal en de uitgebreidheid der gezwell
e n , door zijn voorkomen bij jeugdige voorwerpen en
door de wijze van zijn ontstaan; want de gezwellen van
Rayer komen meestal bij bejaarde personen , slechts in
gering aantal op het voorhoofd, het behaai'de gedeelte
des hoofds, den rugenz. voor, en ontstaan uit Comedones
of in vereeniging met andere huidziekten ; de knobbeluitslag
echter wordt noch van het eene, noch van het
andere voorafgegaan. Ook zijn de gezwellen der huidklieren
minder veerkrachtig, meer deegachtig op het
gevoel; het stinkende smeer, dat zieh uit dezelve drukken
laat, heeft niets gemeen met de melkachtige stof van
den besmettelijken knobbeluitslag, en de dyscrasische
gesteldheid, zooals die bij Molluscum wordt opgemerkt,
ontbreekt bij hen. Van de tuberkels van Lupus, Lepra,
van de venerische en kankerachtige ziektevormen wordt
V. GESLACHT. MOLLÜSCÜM. 317
de erkenning van Molluscum reeds verzekerd door de
onveranderde kleur der huid , de ontbrekende afschilfering
en de zeldzame verzwering.
Oor zaken.
Er zijn nog te weinig waarnemingen van den waren
knobbeluitslag, dan dat wij zeker zouden kunnen zijn
van de voorwaarden tot zijn ontstaan.
De eerste soort heb ik eenmaal bij eenen lOjarigen
knaap gezien, die aanmerkelijke scrophuleuse kliergezwellen
aan den hals en een knobbelachtig onderlijf
had en, waarschijnlijk ten gevolge van klierziekige ontaardingen
der lever , sedert eenen geruimen tijd aan geelzucht
leed. De huid van het geheele ligchaam was met
gezwellen, ter grootte van erwten en boonen, en met al
de reeds opgenoemde kenmerken bedekt, en ik moest
het lijden der uitwendige bekleedselen des te meer voor
een verschijnsel der algemeene Dyscrasie houden, dewijl
hetzelve, een half j aar vroeger, zonder eenige oorzaak,
versehenen was. Ik kon het verdere beloop niet
waarnemen, dewijl de lijder, na eenige weken, het ziekenhuis
weder verliet. Andere waarnemers , b. v. Ludwig
en Velpeau, hebben den eenvoudigen knobbeluitslag
tevens bij kinderen, en Biett eene afwijking van
denzelven bij jeugdige kraaravrouwen gezien; geen onder
hen weet echter eene bepaalde gelegenheid gevende oorzaak
op te geven, en altijd ontstond hij van zelf, op
eenen inwendigen, waarschijnlijk, even als in mijn geval,
dvscrasischen grondslag. Nog minder kan de tweede
soort als eene dyscrasische aandoening worden miskend,
want zij is, zooals de waarnemingen van Bateman en
Carswell buiten twijfel stellen, besmettelijk, en werkt,
ten minste met den tijd , even zoo nadeelig op het geheele
gestel der zieken, als andere dyscrasische ziektevormen.
Eene zieke van Bateman was zeer mager geworden en
had opgezwollene, wankleurige halsklieren; een ander
kind leed te gelijker tijd aanPorrigo facialis volg. Willan ,