
r i
464 I I . KL. ZEVEMIENDE FAMILIE. LEPROSES.
da» weder meer de onderste helft des ligchaams, en na
en dan zijn de kramppijnen enz. siechts aan ééne zijde
aauwezig. Daarbij is het bewustzijn dikwijls niet gestoord,
slecbts de gemoedsstemming tremñg; dikwijls
hebbea er ijllngen plaats, die na eens van eenen meer
acaten, dan weder van eenen meer chronischen aard
zijn. In het eerste geval worden zij dikwijls vergezeld
van hevige toevallen van vermeerderden bloedtoevoer
en ontstekingskoorts, dikwijls van kenteekenen van
zwakte en febr. tórpida (Encephalitis et typhus pellagros.),
zijn na eens van eenen woesten, dan weder van eene
stille en treurige natuur en kannen, binnen weinige dagen
den dood aanbrengen. Het chronische üeliriam
echter, de Mania pellagrosa, van welke de Senavra, bij
Milaan zeer vele voorbeelden aanvoert draagt zelden
het karakter van zinneloosheid ofrazernij, meestal dat
van Melancholie, en de door haar aangedane voorwei-pen
hebben voornamelijk eenegroote neiging, zichinhet water
te störten. Het is opmerkenswaardig, dat zoodanige
stoornissen van den geesthoofdzakelijk bij die Pellagreusen
voorkomen, bij welke de huidverandering niet zeer ontwikkeld
is. Ook de verschijnselen van het tweede tijdperk
laten, wanneer zij eenen niet al te hoogen graad hebben
bereikt, met den aanvang van den hei'fst, merkbaar
na en véroorloven den zieken dikwijls nog verscheidene
j a r e n , gedurende den winter, hanne bezigheden te vervolgen;
nogtans behouden zij doorgaans eene groote
zwakte in de beenen, duizeligheid en een gevoel van
zwaarte in het hoofd, velerlei stooi'nissen in de spijsverteringswerktuigen
cnz. en worden, met elk voorjaar,
op nieuw aangedaan.
Het d e r d e tijdperk neerat dikwijls reeds in het derde
of Vierde, dikwijls echter ook eerst in het achtste, tiende
of vijftiende jaar der ziekte eenen aanvang, terwijl langzamerhand
de toevallen van het tweede tijdperk niet
meer vei'dwijnen, maar steeds toenemen. De Derma-
I I Í . GESLACHT. NEOLEPRÄ. 465
postasis is daarbij soinwijlen siechts weinig ontwikkeld,
de haid siechts ruw, droog , ais met een geel- of brainachtig
stof bestrooid, menigvuldiger echter toont zij,
zelfs in eene grootere aitgebreidheid dan vroeger, dikke,
op elkander gelegene, meer of min donkere schubben,
diepe kloven en nu en dan zelfs blaasjes, kleine taberkels
en zweren; zij is hard, hoornachtig en heeft, voornamelijk
in het aangezigt, eene aardachtige, braine,
somwijlen zelfs zwartachtige kleur; in zeldzame gevallen
vallen de harén uit en krijgen de nagels eene wanvormige
gedaante. De verschijnselen van de aandoening der
slijmvliezen verergeren zeer, de tong en mondholte zijn
droog, donker gekleurd en met kloven bezet, de dorst
is niet meer te lesschen, de dikwijls bloederige baikloop
kan door geene middelen worden tegengegaan; het lijden
der oogen en der ademhalingswerktaigen duurt voort,
en uit het laatste ontwikkelt zich somwijlen Phthisis. De
pijnen in het hoofd en den rug, de hevingen, de
kramppijnen, enz. nemen toe en gaan in verlammingen
der ledematen, van enkele zintuigen, van de blaas, den
endeldarm, enz. over. De geestkrachten verdwijueu
meer en meer, en menigmaal ontstaat er volkomene
waanzinnigheid. Daarbij verheft zich nitteringskoorts,
dikwijls met putride verschijnselea en voornamelijk met
een zeer stinkend zweet. De zieken vermageren tot een
geraamte, de krachteloosheid bereikt den hoogsten gi-aad,
en eindelijk, nadat er zich dikwijls nog waterzacht heeft
bijgevoegd, volgt de dood.
3 Soort. Neolepra aquitanica.*
De zomermelaatschheid van Guiana.
S y n o n y m e n . Maladie de la Teste de Bach. —
Men heeft dezen, de Pellagra zeer na aanverwanten ziekte-
30
CA
M
HT