
l i
458 II. KL. ZETENTIENDE FAMILIE. LEPROSES.
echter, hetwelk reeds in het begin een levendig aandeel
neemt, wordt, in latere tijdperken, in zijne centraalorganen
aangedaan en toont nu eens Sporen eener bovenmatige
opwekking, dan weder die van groote gevoelloosheid.
Dezieken sterven wegens de aandoening der slijmvliezen,
door febr. hectica, Marasmus of Hydrops, of van de hersenen
en het ruggemerg, met stuipen of verlamming,
ijlingen of slaapzucht, razernij of enkele zinneloosheid.
T e r d e e l i n g .
Dit geslacht telt 4 soorten , welke zieh, zoowel door
de gesteldheld der huidveranderingen , als door vele andere
verschijnselen onderscheiden, en die ik, naar de
landen, in welke zij voorkomen, neolepra asturiensis,
lombardica, aquitanica en parisiensis noem. De eerste
dezer ziektevormen is de oudste en meesi ontwikkelde
en het tegenovei'gestelde van de laatste ; terwijl de drie
eerste zieh reeds verscheidene jaren als wäre endemische
ziekten hebben vertoond, verscheen de vierde, alleen in
de zomers der jaren 182S en 1829 meer epidemisch, in
Parijs, en heeft zieh, sedert dien tijd niet weder vertoond,
even als of een ons onbekend Agens, de volkomene ontwi'kkeling
der beginnende Endemie verhinderd hebbe.
Alleen de tweede en vierde soort heb ik zelf gezien.
1. Soort. Neolepra asturiensis. *
De astarische zomermelaatschheid.
Sy n o n y m en. Mal de la rosa in Asturie. — Lepra
Asturiensis Sauvag. — Spiloplaxie scorbutique Alib. —
Die Rose von Asturien, der asturische Sommeraussatz.
V e r s c h i j n s e l e n .
Volgens CazaI en Thieri, de eenige waarnemei's dezer
soort, verschijnt gewoonlijk orastreeks de lente dag- en
III. GESLACHT. NEOLEPRA. 459
nachtevening, op verschillende plaatsen des ligchaams, het
nienigvuldigst echter aan de voorhand en voorvoet, eene
eenvoudige roodheid der huid met ruwheid. Na verloop
van eenen körten tijd echter bedekken zieh deze plaatsen
met dikke, drooge en donker gekleurde korsten, welke
diepe, dikwijls tot in het vleesch dringende scheuren en
zeer pijnlijke kloven vormen, iiit welke eene stinkende
etterachtige stof zieh ontlast. Deze aandoening vertoont
zieh niet steeds aan alle ledematen te gelijk, gewoonlijk
echter op meer dan een , en altijd beperkt zij zieh tot de
ruggeoppervlakte der banden en voeten, en gaat nimmer
tot de handpalmen of voetzolen over. In den nazomer
en hei-fst Valien de korsten af, doch de aangedane huid
vertoont zieh alsdan niet in baren vorigen toestand, maar
is met roode, glanzende en gladde vlekken bezet, op
welke de baren ontbreken en die, in baren omtrek ingedrukt,
brandlikteekens gelijken. Deze vlekken oflikteekens
blijven het geheele leven door bestaan; in elke
lente bedekken zij zieh met nieuwe korsten, die van jaar
tot jaar sterker worden en, met den voortgang des gebreks
, vormen zieh ook op andere plaatsen van het ligchaam,
uitbottingen, korsten, zweren, roos, ja eene
geheele ontkleuring der huid en Elephantiasis, in eenen
ligteren graad. Bij vele, doch niet bij alle zieken, wordt
de borst de zitplaats eener eigenaardig gevormde korst,
welke. van eene aschgraauwe of geelachtige kleur, in de
gedaante van eenen twee vingers breeden band , over het
sleutelbeen en het handvatsel des borstbeens loopt en op
het laatste gewoonlijk eene streep vormt, welke, zoo
breed als dit been, tot op het midden der borst nederdaalt.
Zelden is de op deze wijze, om het onderste gedeelte
van den hals gevormden ring, welken men met
de Insignien van vele ridderorden heeft vergeleken,
van achteren gesloten; het middelste gedeelte der Muse,
cucullaris is gewoonlijk zonder korsten. Ook op deze
plaats Valien in den zomer en den herfst de korsten
M