
«
A
3 8 8 II. KL. ZESTIENDE FAMILIE. PSORIDEAE,
IF. Geslacht. Serpigo.
De Korstschurft.
S y n o n y m e n . Scabies inveterata var. — Gedeeltelijk
Lepra cruslacea med. aev. — Die inveterlrte, fressende,
serpiginose Krätze, die Borkenkrätze.
K e n m e r k e n .
Digt en op gemeenscliappelijke areolae staande schurftblaasjes
en puisten, die zieh over enkele deelen en somwijlen
over het geheele ligchaam uitbreiden en korsten
vormen, onder welke de afs.cbeiding voortduurt en zweren
ontstaan. Meestal uit eene schurftaardige Dyscrasie
of verouderde andere ziektevormen ontspringende, gaat
Serpigo gewoonlijk met een kwaadsappig uiterlijk en velerlei
stoornissen van het gebeele gestel gepaard.
V e r d e e 1 i n g.
Naar de zitplaats, de uitbreiding, den vorm der korstenvorming
enz., laten zieh twee soorten onderscheiden.
1. Soort. Serpigo faciei.
De korstsehurft van het aangezigt.
S y n o n y m e n . Crusta serpiginosa Wichmann ;
Wichmann heeft echter, behalve den schurftachtigen
uitslag van het aangezigt, op welke zijne beschrgving
voornamelijk is toegepast, vele klierziekige en venerische
aandoeningen onder deze benaming verstaan. De nieuwere
schrijvers hebben de ziekte met psydracia flavescens
en Impetigo verward.
A f b e e l d i n g e n , Tab. XIV. 6.
IV. GESLACHT. SERPIGO. 389
Y e r s c h ij n s e 1 e n.
Gewoonlijk het eerst aan het cor en in de Streek der
slapen vormen zieh, op ohregelmatige, vuilachtig rood
geklearde pericarpia, talrijke blaasjes en spitse pmsten,
welke, in gedaante, met die van Scabies en psora microcarpa
overeenkomen en even zoo hevig jeuken en
branden als deze ZIj barsten vroegtijdig en vormen
vochtige, groenachtige, laagsgewijze korsten, onder
welke de aischeiding eener etterachtige , geelachtige stof
voortduurt, die zieh van tijd tot tijd losstooten, de verweekte,
ontvelde, zeer vochtige lederhuid bloot leggen
en zieh spoedig weder hernieuwen. Aanvankelijk slechts
op plaatsen van geringen omvang beperkt blijvende,
breidt de aandoening zieh ^ door talrijke latere uitbottingen,
langzamerhand over het geheele aangezigt, somwijlen
zelfs over een deel van het behaarde gedeelte des
hoofds, hetwelk veelal kaal wordt, en over den hals en
den nek uit; alle deelen, die met de etterachtige stof,
welke uit de spleten der korsten zijpelt, in aanraking
komen, worden rood en met nieuwe uitbottingen bedekt.
Met den tijd worden de korsten dikker, donkerder,
doch blijven altijd vochtig en hangen zelden
lang met de huid aaneen, dewijl zij gedeeltelijk, door
de rijkelijke afscheiding, loslaten, gedeeltelijk met de
nagels der zieken worden afgekrabd. De jeuking en
brandingis onverdragelijk, de nabij gelegene halsklieren
zwellen gaarne op , niet zelden ontstaat er Ophthalmia
psorica nevens den uitslag, en heeft hij slechts iets langer
geduurd, zoo zijn enkele plekken der onder hem
gelegene lederhuid verzworen. Daarbij zien de zieken
er bleek en kwaadsappig uit, hunne spijsvertering lydt,
zij vermageren, en kinderen worden veelal atrophisch.
Of de Acarus ook bij serpigo faciei aanwezig is, kan ik
met geene zekerheid zeggen, doch zoude er naauwelijks
aan twijfeien.
n