
•A
2 7 4 11. KL. VIJFIIENDE FAMILIE. SCROPIIULOSES.
Steil van eene witte of witgrijze kleur, van eene ongelijke
oppervlakte en vaste, drooge hoedanigheid. Aanvankelijk
zijn de korsten niet bijzonder dik; zij groeijen
echter, door de onder haar voortdurende uitscheiding,
spoedig aan en vergrooten zieh naar den ointrek toe door
nieuwe uitbottingen. Zij hangen vast met de huid aan
een, zijn, even als de pulsten, door lichte areolae omgeven,
en weldra zweit het celweefsel op en wordt de
huid oubevvegelijk. Met den tijd gaan de korsten op de
oppervlakte te niet, worden met kloven bezet, verbrokkelen
en gaan tot stof over; Valien zij echter geheel
af. of worden zij losgemaakt, dan is de onderliggende
huid rood, gevoelig en niet zelden ontveld of tot verzwering
geneigd. Spoedig hernieuwt de korst zieh weder
door nieuwe uitbotting, wanneer er nog opperhuid
aanwezig is, of, bij eene ontvelde huid, door de dikke,
witachtig-gele afgescheidene stof. Somwijlen vormen
zieh, bij eene lang aanhoudende aandoening, geene
eigenlijke korsten meer in plaats van de afgevallene, maar
de plaats wordt slechts met witachtige schubben bedekt,
en menigmaal ziet men deze afschubbing in het midden
eener groep , terwijl de omtrek nog met eenen ring eener
helder gekleurde korst bedekt is. Voor en benevens
deze aandoening der huid , welke, nu eens in de nabijheid
der eerste uitbotting, dan weder op andere plaatsen,
talrijke latere uitbottingen daarstelt, neemt men de
veelvuldigste andei-e soorten van Scrophuloses waar.
2. Soort. Alphus sparsus.
De verspreide wilte huidklierkorst.
S y n o n y m e n . Pustulae scrophulosae. — Ecthyma
scrophulosum. — Der verzettelte Mehlgrind.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XII. 9.
I I . GESLACHT. ALPHUS. 275
V e r s c h ij n s e 1 e n.
Op afzouderlijk staande, ronde areolae verheilen zieh
enkele, en ver van elkander staande, groote puisten,
die, even als bij de vorige soort, den omvang van erwten
en boonen hebben, hard, vast, meer halfkogelvormig,
in eene bleek gekleurde, zuchtig gezwollene areola
als ingedrukt, en met eene geelachtig-witte vloeistof opgevuld
zijn, welke uit de door eene naaldsteek ingebragte
opening langzaam, een mengsei van krijtpoeder met water
gelijkende, wegvloeit. Men ziet deze puisten zeldzamer
in het aangezigt, dan aan den romp en de bovenste
ledematen. Na eenigen tijd verdroogen zij, zonder te
barsten, tot korsten overeenkomstig met die der vorige
soort, slechts staan zij afzonderlijk en zijn rond. Zij
groeijen even als gene, verkrijgen de grootte van een
stuiver en dubbeltje en verheffen zieh dikwijis verscheidene
lijnen boven de huid, in gedaante, kleur en plaatsing
naar kleine druipsteenvormingen gelijkende. Zij worden,
menigvuldiger dan die der eerste soort, door de kleederen
enz., afgereten, waardoor dan meestal eene ontvelling,
doch ooksoms eene ronde klierachtige zweer, bloot wordt
gfelegd , die echter weldra door eene nieuwe korst bedekt
wordt. Doorgaans ziet men slechts weinige van deze
puisten te gelijk, en ook deze komen slechts van lieverlede,
nu eens hier, dan daar op de huid te voorschijn.
Gewoonlijk zijn er reeds andere soorten van Scrophulae
voorafgegaan , welke alsdan nevens Alphus blijven voortbestaan.
E r kenning.
De eerste soort zoude welligt met psydracia flavescens
en Impetigo, de tweede met Ecthyma en beide met de
verschillende soorten van Favus kunnen worden verwisseld.
Doch het voorkomen bij klierziekigen en in vereeniging
met andere soorten van Scrophuloses, de zuch'-
tige, blecke, blaauwroodachtig gekleurde areolae, de
witachtige, in de huid gedrukte, niet barstende puis-
18*
m