
4 5 6 II. KL. ZEVEN1IENDE FAMILIE. LEPROSES.
opdroogende zalven, en somwijlen is liet noodig, op
zeer hardnekkige tuberkelgroepcQ en verzweringen, de
bijtmiddelen, even als bij Lupus, aan te wenden. Met
prikkelende en zelfs bijtende geneesmiddelen moeten ook
de gewi-ichtsveretteringen der tweede soort worden behandeld.
De gezwellen in het celweefsel kunnen soms
door eene aanhoudende drukking worden tegengegaan;
de tnberkels der zigtbare slijmviiezen vorderen mondspoelingen,
het bestrijken met een penseel en gorgeldranken
met Jodium, en, wanneer zij in verettering overgaan,
met aluin, azijnzuur-lood, sublimaat of belscbea
steen; voornamelijk echter verdient de aandoening van
het strottenhoofd opmei'kzaamheid, welke, behalve met
bloedzuigers, Epispastica en dgl., met zamentrekkende
en bijtende middelen zoude kunnen worden bestreden,
welke, volgens de Methode van Trousseau en Belloc, in
de Larynx worden aangebragt.
De bijkomende aanvallen van koorts en verschijnselen
van zenuwaandoeningen moeten, even als bij andere
Leproses, de eerste met verkoelende middelen, de andere
nu eens pijnstillend, dan weder prikkelend worden
behandeld. Verzweringen der dai-men, longen, der
onderbuiksklieren enz., uitteringskoorts en waterzucht
vorderen dezelfde geneeswijzen als bij andere Djscrasiae,
doch genezen nimmer.
/ / / . Geslacht. Neolepra.
De Zomermelaatschheid.
S y n 0 n y m e n. De nieuwe melaatschheid. — De Lepra
van onzen tijd. — De Europesche melaatschheid
De roode Lepra. — Maladies pellagreuses Rayer.
III. GESLACHT. NEOLEPRA. 457
Ik omvat in dit Geslacht eene reeks van lepreuse, in
verschillende streken van Europa, endemische ziektevormen,
die, zooals het schijnt, in de middeleeuwen nog
onbekend waren en eerst in den nieuweren tijd zijn ontstaan;
van daar noem ik dezelve Neolepra. De Duitsche
benaming, Sommeraussatz, heeft de ziekte echter aan
een van bare voornaamste, bij alle soorten bemerkbare
verschijnsels te danken, namelijk het ontstaan der huidveranderingen
in het warme jaargetijde en bare verdwijning
in den winter.
K e n m e r k en.
De veranderingen der huid zijn , in verhouding tot de
Leproses der middeleeuwen, weinig ontwikkeld, verspreiden
zieh zelden over het geheele ligchaam, verschijnen
slechts in de lente en den zomer en verdwijnen daarentegen
in den winter; de slijmviiezen echter lijden vroegtijdig,
en de bij het lepreuse ziekteproces zoo eigenaardige
aandoening van het zenuwstelsel, doet zieh bij dit Geslacht
veel sterker voor, dan bij het voorgaande. Onder
soortgelijke voorafgaande verschijnselen als bij andere
soorten van Melaatschheid, verschijnen ei-, in de lente en
den zomer, voornamelijk aan die deelen, welke aan de
inwerking der zon bloot staan, onder verschillende gewaarwordingen
, vuilroode of wankleurige vlekken, die
weldra met schubben, korsten en dgl. bedekt worden,
doch nimmer zoo diep in het weefsel der huid ingrijpen
en zoozeer misvormen , als de Leproses van den vroegeren
tijd. Slechts zelden worden de baren en nagels veranderd
en in den herfst verdwijnt de huidaandoening
geheel, of tot op ligte sporen na, om eerst in devolgende
lente met vernieuwde hevigheid terug te keeren. Met
het vorderen des gebreks, en meestal vroeger dan bij
Ophiasis en Elephantiasis, wordende slijmviiezen, voornamelijk
die der spijsverteringswerktuigen aangedaan en
de zitplaats eener hevige prikkeling, dyscrasische nederzetting
en belangrijke verzwering. Het zenuwstelsel