
mR
h
2 9 8 II. KL. VIJFTIEPIDE FAMILIB. SCKOPHÜLOSES.
scheiding der klierziekige stof in het celweefsel, bij dezen,
bijna altijd zeer uitgebreiden ziektevorm, de ziekelijke
nederzetting in andere organen vrijgewaard»
4. Soort. Lupus exuherans.
De woekerende huidwolf.
S y n o n y m e n . Framboesiav.sycosisscroplmlosa. —
Végétations scrofuleuses Lugol. - Scrofule végétante
Ray. - Die scrophulösen Yegetationen, Excrescenzen
der Haut, der wuchei-nde Hautwolf.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XIII. 5.
V e r s c h i j n s e l e n .
Deze soort schijnt, na de tweede, de zeldzaamste vorm
van Lupus te zijn. Zij komt somwijlen in het aangezigt
en welligt, als Sycosis capillitii volgens Bateman, zelfs
op het behaarde gedeelte des hoofds voor; menigvuldiger
nogtans ontstaat zij aan de ledematen ; voornamelijk aan
de bovenste, en alleen aan deze heb ik haar waargenomen.
Nu eens beperkt zij zieh slechts tot enkele plaatsen,
b. V. tot den omtrek der gewrichten, den rüg der
Land, de vingers enz.; dan weder verspreidt zij zieh
over groote oppervlakten, en ik heb eenen knaap behandeld,
bij welken zij zieh over den geheelen linkerarm
uitstrekte. Zij begint met verschillend groote, onregelmatige,
blaauwachtig roode vlekken, die somwijlen zonder
tuberkels, menigvuldiger echter met kleine, vlakke,
n u eens alleen, dan weder groepsgewijze staande huidknobbels
spaarzaam bezet zijn, en zieh ligt afschilferen.
Langzamerhand worden deze vlekken donkerder, violetkleurig,
breiden zieh meer uit en worden pijnlijk ; zijn
er tuberkels voorhanden, zoo gaan deze in verettering
IV. GESLACHT. LUPUS. 299
over; ontbreken zij echter, dan opent zieh de wankleurige
huid op enkele plaatsen, en, zoowel in het eene
als in het andere geval, vormen zieh oppervlakkige
zweertjes, die met dünne, geelachtige korsten bedekt
worden. Deze hangen veel minder vast met de huid te
zamen, dan de korsten der andere soorten, Valien vroegtijdig
af, en alsdan verschijnen de ontvelde plaatsen met
digt opeengedrongene, weeke, vochtige, bleekrood of
bleekblaauwachtig gekleurde uitwassen bezaaid, die naar
groote vleeschwratten gelijken en eene rijkelijke hoeveelheid
dünne, vlokkige etter afscheiden. Deze, van de
zoogenaamde tepelvormige ligchaampjes der lederhuid
afstammende, sponsachtige verhevenheden groeijen boven
de gelijke oppervlakte der omgevende deelen uit,
zoodat de met dezelve bedekte plaatsen zieh even als min
oi meer vooruitspringende vlekken voordoen, terwijl
enkele derzelve wel de hoogte van 2 en meer lijnen bereiken.
Hare oppervlakte gaat onophoudelijk in verettering
over en hare gevoeligheid is gering. Somwijlen
beperkt zieh de aandoening langen tijd tot eene of meerdere
vlekken ; somwijlen breidt zij zieh echter ook spoedig
uit, de enkele groepen vloeijen ineen, en de huid
wordt, in eene groote oppervlakte, ontveld en met uitwassen
bezet. Heeft het lijden eenigen tijd aangehouden,
ZOO is de huid zeer ontaard; het onderhuidscelveefsel
zweit min of meer op; de weeke, sponsachtige
zelfstandigheid, in welke de geheele lederhuid veranderd
schijnt te zijn, wordt met diepe kloven doorsneden
terwijl de afscheiding zeer rijkelijk is. Het geel gekleurde
voortbrengsel der afscheiding, hetwelk denzelfden reuk
als Favus heeft, hoopt zieh wel tusschen de uitwassen
en in de kloven op, doch het vormt geene eigenlijke
korsten, en wanneer er ook somwijlen, op enkele plaatsen,
eene ligte korst ontstaat, zoo stoot deze zieh echter
spoedig weder af. Eerst wanneer het kwaad tot genezing
overhelt, hetgeen het geval op een punt kan zijn,