
4 2 6 ir. KL. ZEVENTIENDE FAMILIE. LEPROSES.
2. Soort. Ophiasis sordida.
De schurftige schubbenvormige melaatschheid.
S y n o n y m e n . Welligt Bohak en Seth Moses ; Chares
Hiobi. — Mtlag Graec. — Vitiligo nigra Cels. — Baras
nigra; Kubah ; Charasch Arab. —Lepra umbrosa,
cmstosa; Zerna; Morbus sancti Maevii ; Mal de St. Mein
med. aev. — Lepra squamosa, crustacea nostrat. —
Spiloplaxie vulgaire Alib. — Der dunkle, schuppige,
räudige, borkige Aussatz. — Lèpre crouteuse. — Black
leprosy.
A f b e e l d i n g e n . Tab. XV. 2.
Niet alles, wat men in de middeleeuwen als Lepra
crustosa, Zerna enz. beschreefen, in den nieuwen tijd
als zoodanig beschouwde, was werkelijk van eenen lepreusen
aard. Geene andere soort van melaatschheid
werd ZOO menigvuldig met eczemateuse, schurftaardige
(zie bladz. 392. IL D.), klierziekige en andere soorten
van uitslag verwisseld, wanneer zij slechts eene aanmerkelijke
misvorming te weeg bragten, en het gaat alzoo
met groote zwarigheden gepaard, om thans, terwijl de
gelegenheid, Leproses waar te nemen, zoo zeldzaam is
geworden, de ware kenteekenen dezer soort op te
Sporen.
V e r s c h i j n s e l e n .
Onder levendige pijnen, doofheid en zwaarte in de
ledematen en andere voorafgaande verschijnselen der
eerste soort vormen zieh, ook bij deze, eex'st enkele
vlekken , voornamelijk aan de ledematen en in het aangezigt,
die echter niet wit, even als gindsch, maar donker,
grijs, wankleurig (umbrosae) zijn. In den aanvang
verdwijnen zij dikwijls en keeren terug, tot dat zij eindelijk
duurzaam worden, aan donkere kleur toenemen
en zelfs naar het. zwartachtige of zwarte overhellen.
I. GESLACHX, OPHIASIS. 427
(MfAas Graec.; Vitiligo nigra Cels.; Baresch nigra
Avic.; Morphea nigra med. aev.). Haar aantal vermeerdert
met den tijd, zij nemen in omvang toe, zijn van
verschillende gedaante, jeuken en branden, even als
die der eei'ste soort, voornamelijk des nachts, en toonen
zieh gewoonlijk, even als deze, ongevoelig voor den
sleek van naalden en dgl. Geene areola omgeeft dezelve;
daarentegen worden zij somtijds de zitplaats van voorbijgaande,
drooge, waarschijnlijk tepelvormige uitwassen
(Flechtenmaal Hensler). Vroegtijdig bedekken zij zieh ,
door deze uitbottingen of zonder dezelve, met schuhben,
die grooter, dikker en donkerder, dan die der
vorige soort, grijs en zwartachtig zijn en zieh, zooals
het schijnt, langzamerhaud, door de onder haar voortdurende
afscheiding, in zwartachtige, harde, hoornachtige,
stevig vastzittende korsten veranderen. Maakt
de aandoening grootej;e vorderingen , zoo is het grootste
gedeelte des ligchaams met eene zoodanige drooge, meer
of min dikke koi-stachtige overdekking bekleed; alleen
de buik en borst blijven meestal vei'schoond; de jeuking
cn ongevoellgheid duren voort; diepe kloven vormen
zieh tusschen de schubben en korsten, en vallen deze
af, ZOO is de huid wankleurig, hard, ruw en, ten minste
somwijlen, even als bij de eerste soort, ingedrukt, hetgeen
niet merkbaar is, zoolang de korsten nog vast zitten.
Ook b'ä deze soort misvormen zieh de nagels en
vallen, nogtans zonder te verbleeken, de hären uit. Er
ontstaan zwelling van het tandvleesch, kwaadaardige
Ozoena, stinkende adem en zweet, de pis is troebel en
vormt een bezinksel. Bereikt de ziekte hären hoogsten
graad , zoo wordt het celweefsel onder de korsten knobbelig
en opgezwollen, en de huid begint te verzweren;
de Schubben en korsten vallen in groote stukken af, de
zweren breiden zieh wijd en diep uit, de stem wordt
zwak en ruw, er ontstaat een hevige, krampachtige
hoest, en de zieken lijden, voornamelijk des nachts,
i'ti