II- die taaraelyk dik en hard was, met een groene
Wolligheid bekleed hebbende. Van binnen was
Hoofd- dezelve door zekere Peezen overlangs verdeeld ,
stu k. tusfchen welken zig eene witte Mergachtige
k ï m . ‘ zelfftandigheid bevondt , van eene zuurachtige
Smaak, waar in zwarte Nierachtige Zaaden
nestelden , met eene fmaakelyke P it , zynde
aan Draaden gehecht. De Bladen,. welken A l-
p in u s by die van den Citroenboom vergelee-
ken hadt, waren inderdaad enkeld en van die
gedaantes aan het eerst opfchietende Stammetje
, maar , wanneer hetzelve Takken begon te
krygen, dan veranderden die Bladen, en groeiden
met hun tweeën, drieën, vieren, ja zelfs
met hun vyven aan feen gemeenen Bladfteel,
byna als die der Lupinen o f van den Paarde-
Karftengeboom, zynde het middelde, tegenover
den Ste e l, langst; gelyk hy dezelven., dus gevingerd
, afbeeldt.
De Heer A d a n s o n bevondt, doop zyne
Waarneemingen aan de Kust van Senegal, dee*
ze befchryvihg. taamelyk met de Natuur over-
eenkomftig, doch van de Geftalte des Booms en
deszelfs Eigenfchappen , en inzonderheid aangaande
de Bloemen, hadt hy, gelegenheid tot
een naauwkeurig onderzoek.
Geftalte. De Baobab,zegt zynEd., zou men misfchien
wel voor den grootften Boom des Aardbodems
mogen houden. Egter munt dezelve in hoogte
zo zeer niet uit, als in uitgebreidheid van zyne
Kroon, welke zig gelyk een Bosfchagie vertoont
,
toont, zestig o f zeventig Voeten verheven, en .
van honderdtwintig tot honderdvyftig Voeten
breed. Zyne Stam, naamelyk, heeft niet meerH oofd-
dan tien óf twaalf Voeten hoogte, maar de °m-ST™*^
trek is wel vyfenzestig o f zeventig Voeten, dat ioems oeK
eene dikte van byna vyfentwintig Voeten maakt.
Men kan zig hier uit eenig denkbeeld vormen
van de Geftalte deezes Booms, wiens onderfte
Takken, ter langte van vyftig of zestig Voeten
zig uitftrekkende, van ’t waterpas allengs
naar den Grond neigen, zo. dat men den Stam
naauwlyks kan zien. De Wortels fpreiden z ig ,
digt onder den Grond, nog veel verder ui t ;
hoewel hy eenen Penwortel heeft, die diep in
’t Aardryk dringt. Men behoeft niet te vraa-
gen , o f ook de goedgunftige Schepper deeze
Boomen tot befchutting van het Gedierte onder
de heete Lugtftreek, en in de gloeijende Zand-
Woeftynen tusfchen Senegal en Kaap Verde ,
tot aan ’t Land van Galam, wel honderd Mylen
binnenflands, en wie weet in hoe veel andere
Gewesten van Afrika, tegen de brandende
Zonnefchyn verordend heeft.
De Bast van den Stam en Takken, omtrent
drie vierden Duims' dik en Afchgraauw, is op ’t
aanraaken Vettig en glad, als o f de Boom gevernist
ware , van buiten ; van binnen groen
niet roode Stippels: het Hout zeer zagt en taa-
ïnelyk wit. Aan .de jonge Takjes o f Looten ,
wier Bast groenachtig en een weinig met Haair
bezet is, komen de Bladfteelen , niet gepaard,
maar
l ï . D e e l . I I I . St u k .’