II. Gewast veel groeide, afkomftig zou zyn. B e
» S P natuurlykej Groeyplaats fielt onze Ridder itj
Hoofd* Portuga l, Ita lië , Siberie, de Oofterfche Lan-
sTuir. den 3 en in ’t byzonder o p de Bergen Olympus
S iv Z im .z n Ararat.
Van den Savelboom zyn door de Autheuren
twee Soorten , de eene met Bladen als dié van
den Cypresfeboom , de andere als van den Ta-
marix opgegeven. Men merkt die tegenwoordig
als Verfcheidenheden , en wel misfchien als
Mannetje en W y fje aan. De laatfle is de ge-
ivoone Sabind der Apotheeken, welke zeer zwaar
van Reuk is , laag en Heefterachtig blyft. Men
zietze evenwel fomtyds de hoogte Van èen
Menfchovertreffen, hoedanig T o u r n e f o r t
ook z e g t , dat dezelve in de Valeijen der Alpen
zoude voortkomen j doch onder de Planten van
Switzerland vind ik ze door den Heer H a l L eJr
fiiet aangetekend. D e Katjes daar van verge-
lykt hy by die van den Geneverboom, en de
V ru g ten , op andere Stammen groeijende , by
Geneverbesfen, zynde dezelven donker - paarfch,
vol met hoekige o f knobbelige P itten: „ waar
„ uit b lyk t, zegt h y , dat de Sabina Behoort tot
J» het Geflagt Van C ed e r , verfchiilende van den
„ Geneverboom door de geftalte haarer Bla-
i , den” p i
D e kundige M u n t i n g hadt vier Soorten
van
(*) Tobenf. m ru/age des Mtd. Toni, I. ?aüs 1717. p.
4®ï*
van dit Gewas gekend: te weeten de Laage Se* II«\
venboom; de Besfen draagende: die met blaau-
We Besfen en de Syrifche die ook Vrugten Hoofd-
droeg. D e drie laatllen, derhalve, zyn W y fje sSTUK*
geweest, en deeze, zegt h y , waren veel tede- sevenhm,
rer dan de eerfte Soort, moetende ’s W in te r s ,
hoewel niet veel gebroeid, doch voor den Vorst
bezorgd worden. De allerlaatfte was, in ’t jaar
165a, uit Zaad opgekömen, dat van Tripoli iri
Syrië gezonden ware, en maakte wel de fraaifte
Boompjes, met het L o o f uit den blaauweü
zeer fchoon glanzig groen: maar dezelven hadden
, in deeze Gewesten , geen Bloemen o f
Vrugten voortgebragt ( * ) .
D e Sevenboom met Cypresfëbladen is , vol- Groots ;
gens B e l l o n i d s , een Boom van aanzienly-
ke hoogte, en veel naar den tammen Cypres
gelykende, met den Stam fomtyds zo dik, dat
een Man hem met zyn Arm niet kan omvatten.
Het Hout i s , gelyk dat van den Geneverboom,
van binnen rood; de Bast niet zeer dik en ros :
met Bladen zeer fchoon groen, als die der C y -
presfen , doch digter van Loof. Z y fmaaken
b it te r , ruiken Kruiderig met eenige HarstaGh-
tigheid. Aan de Takken komen zekere vlee-
zige Vleugels, waar in Besfen nestelen, als die
van den Oxycedrus, in ’t eerst groen, maar
rypwordende blaauwachtig zwart. Hy hadt dezei
(* j Waare oejjhr.ing der Planten, bladz. 40.