A fdeel,
xi ic.
H oofd-
STUK.
Laage
Berk,
In de Noordelyke deden van Sweeden groeit:
eene kleine Soort van Berken, dip men te regt
JLaage- Berk. kan noemen. Meest komt dezelve
vo o r , op de Laplandfche Bergen, welke
’er byna geheel mede begroeid zyn, en buitendien
in de Moeraslen van Sweeden, als ook in
Noorwegen , en Oostwaards in het Rusfifche
Gebied. Op de Bergen is het een laag kruipend
Gewas, met kleine ronde Blaadjes, naauw-
lyks een Stroobreed groot; in de Wildernisfen
van Sweeden, daar het in de Moerasfen groeit,
zyn de Bladen grooter, en de Steelen van eens.
Mans langte , doch meest nederhurkende : in
Tuinen overgebragt o f geteeld, heeft het Bladen
gekreegen van een Duimbreed groot. D il -
l e n iu s heeft ’er takjes van uit Groenland bekomen
en G M e l i n uit de Ooftelykfte deden
van Siberie. Men vindt het ook in Pruisfen en
zo ’t fchynt in Poolen , niet alleen, maar zelfs
in Switzerland', zynde aldaar, door den Heer
G a g n e b i n , in de Moerasfen van Ia Chanx
d'Abelle ontdekt, en aldus befchreeven (*).
„ Het is een zeer Takkig Boompje, dat zig
5, van één tot drie o f vier Voeten op h hoogfte
„ verheft, voortloopende met Vezelachtige
„ Wortelen , die rood zyn. De Schors der
,, Stam-
6. f. 4. F/. Suee. 777: 8S0. Am. Acai. 1. p. 4, a* 1. Hort.
aftf. 442. Royen Lugdhat. SS. Hall. Helv. 15%. Gmel.
Sib. I. p. 170- Eetula pumila Fol. fubrotimdis. Amm. A iï,
Pctr. IX. p. 314. T. 14. Rutb. ZS9. OeD. Dan. 91.
{*) AB. Helv. Phys. Math. Med. VOL. I. p. $ i.
j, Stammetjes is in de Jongheid roodachtig; in II.
, , de Ouderdom Zilver- o f Paarlkleur , bedek- xixEL’
„ kende een roodachtigen Bast, waar onder eenHoofo-
,, groen Spint tot bekleedzel ftrekt van het wit-STUK*
, , te Hout. De buitenfte Bast der kleine Tak- Berk^
, , jes o f Rysjes is zwartachtig , met een zeer
„ korte wolligheid bezet, die witachtig is. Aan
, , dezelven ftaan , overhoeks , kleine ronde,
„ diep getande Blaadjes, dik, glanzig en glad ,
, , jong zynde Lymerig, oud zynde vast en ftyf
,, als Parkement, op de Oppervlakte verfierd
„ met een menigte kleine Stipjes o f Kuiltjes,
, , gelyk die men op fommige platte Madreporen
,, waarneemt, o f als op de Vingerhoeden, maar
,, niet zo eenvoudig, op ’t gezigt. De grootften
„ van deeze Bladen gaan die van een Duit niet
„ te boven , en de kleinflen die van een Lin-
„ ze, Z y zyn een weinig bitter van Smaak ,
„ en fchynen van een vlug Salpeterig Zout
, , doordrongen. Het zoete en aangenaame Wa-
„ ter, dat men uit dit Gewas, in ’t Voorjaar,
v door infnyding bekomt, zou dienftig zyn voor
,, de Podagristen , voor de genen die met het
„ Graveel en de Teering gekweld z y n ; ook om
, , de Vlakken van hetAangezigt wegteneemen,
„ de Huid bevalliger te maaken, en wat dies
,, meer is, even als het Vogt van den gewoo-
,, nen Berkeboom , waar van de Bezems niet
,, zo gewild zyn , als die van deezen kleinen.
,, De Bloemen zyn Katten , niet volkomen
, , een