ih
A fbrei,
x ix .
H oofds
t u k .
Witte
Berk,
is op dorre Berggrondeh en in de Kreupelbos-
fcben. R a y , niettemin, verzekert, dat men
ze in Engeland meest op vogtige Zandgronden
aantreft. In de Bosfchen van Sweeden , eü
zelfs vaü Lapland, is de Berkeboóm, naast de
Pyn- en Denneboomen, het gemeenlte Boomgewas
; doch zodanig, dat wanneer wyd uitge-
llrekte Bosfchen der laatstgemelden # (gelyk dik-
wils gebéurt,) door Hemels Vuur of anders iii
brand geraakt en verbrand zyn, de Berken als
uit derzelver Afch verryzen , en nieuwe Bos*
fchagiën maaken op den ontblooten Grond*
Dit Geboomte v o lg t , gelyk Veele anderen#
den aart van zyne Groeyplaats. Op de top*
pen der Bergen komt het zelden voor, en dan
vertoont het zig byna als een Heeftet, gee-
vende de Stam, die naauwlyks een half Voet
lang is , aan alle zyden Takken uit, welke zwart*
achtig zyn en langs den Grond kruipen. In
\ hangen . der Bergen bereikt het byna eens
Mans langte ; 3 de Takken zyn ook als ver*
fchroeid en zeer kort, geknot door de Winter*
koude; doch de Bladen, die ’er aan komen,
groot en glanzig. In deeze Laplandfche Berken
nam onze Ridder waar, dat zy het Hout
zeer hard hadden en den Stam beltaande uit
menigvuldige zeer dunne Ringetjes; ’t wélk
hem befluiten deedt , dat z y , nïettegenftaande
de kleinheid van Gewas , zeer oud waren. Op
de vlakke Landen hadden zy een redelyke
hoogte.
de
De Berkeboom wordt, op eene voor hem lï.
gunftige Groeiplaats, taamelyk groot. De
Schors , die zynen Stam bekleedt, is dik , Hoofd-,
ruuw, witachtig en vol Scheuren. Daar onderSTÜK*
zit eene elfene bruine Bast, die zeer dun is en D K itte
als een Vlies doorfchynende > waar van men
oudtyds , als van Papier, om op te fchryven,
gebruik gemaakt heeft» De Takken zyn dun
en Rysachtig, dikwils neerhangende. Z y hebben
ook eèn witte Schors, uitgenomen de
jongden, die glanzig bruinrood zyn. De Bladen
hebben taamelyk lange, dunne Steeltjes:
zy zyn rondachtig gefpitst, en gelyken wel
wat naar Popelier - Bladen , doch zyn kleiner,
aan den om trek fyn getand, vettig, welriekende
en van een bittere Smaak. Dè jonge Bladen
zyn ruig , 'de volwasfenen zeer glad, volgens
den Heer H a l l e r . De Schubben der
,, Katten , in drieën verdeeld, verbergen drie
„ grootere, holle, Blaadjes - achtige Schubben,
„ van welker famenlooping twaalf dikke Top-
,, pen afhangen-j ook door Schubben onder-
, , fcheiden , welke Schubben ik niet voor Bloe-
„ men houden kan , gelyk L i nn j e u s doet ,
„ (zegt deeze Heer.) De Wyfjcs Katten be-
,, liaan uit driebloemige Schubben, welke de
„ Zaaden , die * wederzyds breed gevleugeld
,, zyn , bedekken.” Waarom deeze Wyfjes
Schubben meer Bloemachtig zyn zouden dan de
Mannetjes Schubben, die de Meelknopjes draa-
gen, is my duiller, en ik begryp de reden van
daeze
*v
U, Deel. i ii» Stuk,