<j6S ËEUHDi s f i öE b ó o ;m ê n :
II. In dit Geflagt zyn' behalve de Pynboomen ,
Afdeel» j ) enne. en Lorkenboomen, ook de Ceder*
H oofd* boomen en anderen begreepen, zo dat het ge-
sTUK. ta] der Soorten twaalf is, als volgt.
j ( i ) Pynboom met tweevoudige Bladen, de
Pinus Wortelblaadjes enkeld en glad.
JylveJiris.
Wilde
Pynboom.’ Deeze Soort begrypt den Wilden Pynboom,
die een der gemeenfte Boomen is in de Noor-
delyke .deden van de oude Wereld. Men vindt
’er ongemeen groote Bosfchen van , zo wel in
Lapland als in Siberie. De Sweeden noemen
hem T a ll, de Rusfen Cocha , de Laplanders
Betze o f Bietze. Hy valt ook in Engeland, alwaar
men hem Berg-Pynboom noemt; in Vran-
kryk, Switzerland, Italië, OoRenryk, Poolen en
verfcheide deden van Duitfchland, zelfs in onze
Nederlanden. Men geeft ’e r, in’t Hoogduitfch,
in ’t algemeen den naam van Fichtenbaum aan;
doch fomtyds noemt men hem Fohrenbaum ,
en ook wel Hartsbaum, dat is Harstboom; naar
de verfchillende gdieldheid en bekwaamheid
tot het een o f andere gebruik.
De
: ( i ) Pinus Folüs geminis , prlmordialibus fblitariis glabris.
Syst. Hat. XII. Gen. 1077. p. 632. Hort. Cliff, 450. Fl.
Suec. 788, *74. Mat. Mcd. 434. ROYEN Lugdbat. 89. Da-
LlB. Par. 299. Gmelin. Sib. ft p. 178. Pinus fylveüris.
C. E. Pin. 491. Fl. Lapp. 34^ DALECH. Hifi. 49, fl”
Pinus maritima altera. <y. Pinafter latifolius. S. Pin. tenuifb-
lius ]ulo purpureo. C. E. Pin. 49 G
M O N O I X I 1.
De Pynboomen, in ’t algemeen, hebben eenen II,
•regt opgefchooten Stam , naar boven regdmaa*
tig verdunnende , en tot eene aanmeikelyke H oofb-
hoogte ongetakt, Zy groeijen hooger, zo L in- stuk*
NiRüs aanmerkt, in Lapland dan in Sweeden.
Deeze Boom, naamelyk, fchynt de koude Lan- n °m'
den te beminnen en valt in Duitfchland laager.
C l d s i u s merkte in Ooltenryk den Wilden
Pynboom tweederley aan, den eenen met een
frisfeher, regter Stam en gladder. Bast; den anderen
met een krommer en minder fraaijen
Stam, de Schors ruuw hebbende. In Switzer»
land blyft het , volgens den Heer Ha l l e s ,
een laage Boom, overal gemeen, en langs den
Rhyn kleine Bofchjes maakende , tot Giesfen
toe. ,, De Schors daar van, zegt h y , is eer
,, veelhoekig dan gefchubd : de eerfle Scheede
„ der Bladen bruin, de andere als van Papier ,
„ Afchgraauw. De Bladen z e lf, in die Schee-
,, de, zyn dubbeld o f twee by elkander gevoegd ,
„ gekield, aan de eene zyde verheven, aan de
,, andere holrond , Zeegroen en veel breeder
„ dan in de tamme Pynboom. De Appeltjes ,
„ die onder aan de Bloemdraagende Trosfen
„ hangen , zyn kort en breed , Kegelvormig :
„ de Nooten niet eetbaar” .
Aan deeze Soort, naamelyk, heeft onze Ridder
drie Verfcheidenheden ondergefchikt, waar
van de eerfte is de Zee - Pynboom van B a o h i -
n u s ; de tweede deszelfs breedbladige Wilde
Pynboom, met de Katten groenachtig of bleek
A a van