II.
Robre als Quercia; de Spaanfchen Roble o f Ro-
* vre. ’t Woord Robur wordt, in ’t algemeen,
tot betekenis van ongewoone kragt en fterkte,
zo pp bezielde als op onbezielde dingen toege-
«past (*). De Franfchen geeven ’er den naam
van Chêne aan , de Engelfchen noemen hem
Oaki de Sweeden E k , beiden van ’t Neder-
Saxifch Eicke en ’t Hoogduitfch Eiche, zo wel
als onze Nederduitfche naam, afkomftig.
A f d e e l ,
XXX.
H oofds
t u k .
Europi/ch
Eik,.
De Grieken gaven den naam van Drues aan
de Eikeboomen in ’t algemeen; doch in ’t
byzonder maakten zy gewag van eenen tam-
men en wilden E ik , Drus Hêmeris en Agria,
welke laatfte de gene is , dien de Latynen Robur
noemen. De eerfte viel zo hoog niet ,
doch zwaar van Stam : de andere overtrof in
grootte de meefte Woudboomen , zig in Ar-
rnen verdeelende van ontzaglyke dikte zo wel
als de Hoofdftam , en zig wyd uitfpreidende.
Aan deezen zullen , naar alle waarfchynlykheid,
de Eikels kort gefteeld zyn; terwyl de gezegde
Tamme Eik dezelven met lange Steeltjes heeft
en daar van den naam draagt by B a u h i n u s .
De vermaarde R a y oordeelt , dat de lang- en
kortfteeligheid der Eikelen een weezentlyk ver-
fchil maakt tusfchen de Eikeboomen, dewyl in
fommigen van de laatften de Eikels zelfs ongefteeld
: (*) Dus (preekt men van Robur Animi flncredibïli quocïam
robore Animi homo. Cic. pro MiL.) Robur Corporis , Robur
Altatisf Robur Ftrri, Robur Saxi Scc»
fteeld zyn: doch die met lang gefteelde Eikels ii.
was in Engeland overal in de Bosfchen ge- x°xEL’
meen, hébbende dë Bladen wat gladder en Hoofd»
ben weinig ftyVer. Deezen Eik oordeelde hySTÜK*.
de eenigfte te zyn , Welke aldaar in ’t wilde £tkT ‘
Voortkwam : zo dat het onderfcheid tusfchen
den Tammen en Wilden Eik der Ouden moog-
lyk flegts in de verbeelding beftaan heeft of
afgehangen van de Verfchillehdë Groeyplaats
ën Grond.
Niet meer achtïnge verdient dé onderfchei-
ding van Mannetje en W y fje , aangezien dee-
ze Boom onder de Ëenhuizigeh behoort, t’ls
zeker, dat fommigen breeder van Blad vallen,
en dus fpreekt L in n j e u s thans van eene
Irèedbladige E ik , „ die alle de Vrügten onge-
i, fteeld heeft , door de gedaante beter dan
,, door de befchryving te onderfcheideh. Dit
„ is zulk eene bettendige Verfcheidenheid, dat
„ menze met reden mooglyk tot een byzonde-
,, re Soort zou kunnen maaken, volgens G E-
„ r a r d o s .” Deeze is hei: Mannetje genoemd
^eweest, en die met langgefteelde Eikels, tevens
breëdbladig, fchynt men het Wyfje genoemd te
hebben. In de grootte der Eikelen is ook een
aanmerkelyk verfchiU Onder die met korte
Steeltjes vindt men ’er die dezelven zeer grodt
hebben , twee o f drie ; anderen die ze kleiner
hebben, drie o f vier by malkander, zo R a y
Waargenomen heeft. T o u r n e f o r t heeft
in het Bofch van Vincennes, tusfchen ’t Ka-
V 2, iteel
II. deel, l i l . Stuk.'