het voornaaftiftë Werktuig van de Voortteeliög
^ en aangroeijing der Planten door Knoppen ,
H oofd- Scheuten en Takken, ten minfte Voor dat ge-
Stuk‘ deelte , waar van deeze groeijing haaren aan*
vang neemt*
veifchti- Dit alles zal onze Vaderlanders iü het Ver-
ftruftuur taalde Werk nader blyken (*)* Ondertusfchen
d^ec hou- merjj jj> tot verdere verklaaring van de tegen-
n. xvi. woordige Plaat aan , dat Figt i . de Afbeelding
is van een vierdepart van een Schyfje Eiken*
Hout, door ’t Mikroskoöp zo Veel vergroot,
als het kleine Stukje daar onder, in de Natuur-
lyke grootte , vertoont* Hier in zyn , behalve
de ongemeene dikte van de Kroon, en de reeds
öangeweezen’ deelen, de gefteldheid der v y f zogenaamde
Jgar-Ringen des Houts opmerkelyk ,
terwyl het maar een Takje was van derdhalf
Jaar groeijing: des zyn Ed. vastftelt, dat. ’er
twee zulke Ringen bykomeh in een Jaar, en
dit zoü het befluit, ’t welk fbmmigen daar uit,
aangaande den Ouderdom der Boomen, opgemaakt
hebben, vry wat doen wankelen ( f ).
Fig* 2. is een [dergelyk Schyfïtukje van den
Balfem - Pynboom , onze Negende Soort. Hier
in is het Spint naauwlyks van de Bast te onderfchei
»
The cenflruBicn t f Timber front Sts tarly grqvith , ex*
■ flainti by the Microscope, and proved front Experimnts ,
by John. Hi ix . M. D. Lond. 1770.
( f ) Zie daaromtrent een fterke Gevolgtrekking. Svmdfcht
Verhand. XXXI. Band, bladz. j j s : doch inzonderheid Vlïli
Band, bladz, 117 , enz.
Icheiden, en de Kroon ook zeer breed. De It.”
fraaije famenftelling van het Hout, als op eenAp^ ^ :fc*
Wiskonftige manier in Straalen verdeeld, die Hoofd-
tusfehen zig Kegels beiluiten , van ontelbaareSÏUH*
Sapbuisjes doorboord, is verwonderlyk. In het
Pit o f Hart des Booms komen ronde Vaatjes
voor, duidelyk van de eigen Vaatjes ö f Blaas*
jes van het Merg onderfcheiden, die met roo-
de Harst zyn opgevuld, even als men dit ook
in het Spint van deezen Boom waarneemt. De
zulken noemt hy de Binnenjle Vaten des Booms.
Van de uitwendige Sap-Vaten is in het Stuk*
je Eiken-Hout eene Vertooning gegeven, zo
als dezelven voorkomen in de meefte Boomen,
haar plaats hebbende in de Bast: doch
hier tusfehen openbaaren zig andere Sapvaten,
welken deeze Heer Inwendige noemt, daar
men verfcheide ryën van vindt in het Hout
van den Italiaanfchen Pynboom Cembra genaamd,
zynde onze vierde Soort; zie Fig. 3.
„ Behalve een enkele ry van byfter groote De sap-
„ Uitwendige Vaten op dé gewóone manier JnTerben-
„ in deszelfs dikke Bast geplaatst, heeft die ^yn-vaten
„ daar buiten een ry kleiner Vaten , en de ge-fcheSin,
„ zegde groote zyn met nog kleinere omringd.
,, Dewyl in deeze Boom het Vogt dat de groo-
„ te Vaten opvult een zuivere Terbenthyn is ,
„ van eene byzondere Reuk, behoeft men niet
„ te twyfelen , welke de eigen Vaten z y n , o f
„ die het eigenaartig Sap voeren , en welken
„ van eene verfchillende natuur zya. Behalve
a» de
II. D££U III. STUK.