& „Ö e óngemeene dikte van deri Bast is hieï
,, opmefkelyk, höe het .Spint c een vasten, 3 don-»
H o o f d * „ keren, digten Kring uitmaakt. Het Hout,
STÜK‘ i, h , daarentegen» is zö doorfchynende» als men
55 het naauwlyks in eenige andere Boomen» uit*
5> genomen die van het Geflagt der Pynboomen
as zyn » waarneemt, en doorboord met een
5» aanmerkélyke menigte van Sapvatem Hier
.55 in treft meh, geduurende de Maanden Maart
55 en July, een Zuurachtig Waterig Vogt aan»
5, dat eert waar Sap i s , niet gekleurd door de
.yy Medicinaale Vogten van den Boom. Op an-
55 dere tyden zyn deeze Vaten geheel ledig »
55 Wordende nooit eenige Terbenthyrt daar in
55 gevonden , dart dip daar in gedrongen mogt
55 zyn döor derzelver opene Mondjes,Uit eenig
5» ancjer gedeelte van den Boöim De Kroon k
5» is een dunne , doch zeer onderfcheidene en
»5 fraaije Kring, en het Pit o f Hart p , (*t welk
5, meer gebeurt in Harstvoerende Boomen, )
5, is gekleurd en kleverig. Balfamieke Vaten,
5, bevattende een byzondere Soort v4n Ter ben*
5, thyn, geel van Kleuren Harftig van Reuk ,
53 ftygen dpor hét Hart op. In het doorfnyden flor-
5, ten deeze een weinig uit van haaren inhoud,
5» en verfpreidert dit over de Blaasjes van het
s» Bits geevende ’er dus die Kleur en Reuk aan,
35 welke daar in waargenomen wordt.”
,5 Het Schyfftukje van den Lorkenboom, Fig.
53 4 5 vertoont, in de zelfftandigheid van deszelfs
,5 dikken Bast b, de Monden van eenige wei-
,5 m*
yy hige dergelyke groote Vaten, die een dik- II»
,, ker Soort van Tèrbenthyn bevatten, welke
, , naar gefmolten Maftik gelykt. Het Hout Hoofd*
yy van deezen Boom , zeer naauwkeurig v e r 'TUK*
yy deeld, h , bevat tusfchen de Straalen eeni-
3, ge der Inwendige Sapbuisjes, terwyl de uit*
Si wendigen, tusfchen den Bast b en de Schors,
3y die hier uicermaate dik is , a , zig tropswyze
5, in groote menigte vertoonen. Deeze on-
„ derfcheiden zig , in ’t Voorjaar, door de
3, Sappen , die zy bevatten , welke van een
„ hooge Karmozyn - Kleur zyn. De Kroon k
yy is zeer fchoon in de Lorkenboom , en het
„ Pit o f Hart p helder” .
De plaatzing en gefteldheid van de gedagte
Terbenthynvoerende < Vaten openbaart zig al-
lerduidelykst, zegt die Autheur, in een Schyfje
van den Pinus Orientalis o f Levantfchen Pyn-
boom, hier afgebeeld in Fig. 5. Men ziet daar
duidelyk , hoe derzelver Wanden uit kleinere
Buisjes in ’t ronde fatnengefteld z y n , en in
Fig. <5 , is derzelver plaatzing vertoond in een
wat ouder Tak , overlangs geopend* waar het
Hout en Spint, als ook een gedeelte van den
Bast, is weg genomen. Hier zyn deeze Vaten,
zo ’t fchynt, door de verharding der deelen
digter aan elkander gedrongen (*).
Deer
{ * ) E x Ur,gut L em m . D e A f b e e l d i n g e n d e r v e r g r o o r e
S c h r y f f t u k j e s v a n v e e l e a n d e r e H o u t e n , a l s o o k d o o t f n y d i n -
g e n o v e t l a n g s , e n z . z u l l e n d i t i n h e t I V e i k a e i f n a d e r
D d «p-
41, Deel III, Stuk,