tj' lingen 2eer lastig is. . De Zaadkorrels , door
Afdeel, de Vogels verfpreid , zouden deeze Boomen
Hoofd zeer men^ vu^ iS rnaaken , indien zy niet door
stuk. " de Zwynen opgevreten werden. Het Pluimge-
Durinn- dierte, naamelyk , is naar dit Vleefch ook zeer
£om. gretig. Men laat de Vrugten veelal van de
Boomen vallen, en dewyl zy , ryp wordende,
dit doen, zo is het gevaarlyk onder dezelven te
wandelen. De Stammen worden veel gebruikt
tot Masten en Vaartuigen , zo door de Inlanders
als door de Europeaanen.
M e l a l e u c a . Kajupoetie.
Een Kelk in vy ven verdeeld , boven het Vrugt-
beginzel; een vyfbladige Bloem ; veel Meeldraadjes
die tot v y f Lighaamen famengegroeid
zyn : een enkele Styl : het Zaadhuisje half bekleed
met eene Bezieachtige Kelk, driekleppig
met drie holligheden: dit maakt de Kenmerken
uit.
j L i n n j e us heeft den bynaam Leucaden-
Me.iaUuca.dra f dat is Witte Boom , dien hy voorheen
d'r*Mkn~ aan den Kajupoetie, in hetGeflagt van Myrtus,
wiue gegeven hadt, thans hier ook gebruikt; niette-
gendaande de Geflagtnaam Melaleuca ( i j) , welke
Zwart
( i) Melaleuca. Syst. Nat. Xlï. Gen. 1169. p. jop. Weg.
XIII. p. J82. Mant. Iój. Myrtus Leucadendra. Sp. Plant.
ty6. Arbor alba Cajupoetie. Rumph. Amh. II. p. 72. T. 16.
Alia minor Ss foliis trinetvüs, T. 17. f. 1 , 2. fiUBAf. FL
lu i. n S.
Zwart en wit betekent, de witheid van de II.
Schors dér Takken genoegzaam uitdrukte. Om ^xvinU
wat reden de zo gemeene en bekende Indifche Hoofd-
naam, Kajupoetie, hier niet veeleer, door' zynSTUK*
Ed. , volgens gewoonte, tot een SoortnaamBw*?*
gebezigd zy , is duider. Ondertusfchen worden
thans, op deeze Soort, de driederley Ka-;
jupoetie - Boomen van R u m p h i t j s aangehaald ,
welke ik, agtervolgelyk, zal befchryven.
De eerde o f Groote Kajupoetie is een Groote
voldagen Boom, den Stam wel enkeld dochK3Jupoetie‘
bogtig hebbende , fomtyds een Voet, fomtyds
twee- Voeten dik. Dezelve heeft een vaale o f
bruinachtige Schors, die uit veele op elkander
leggende Schilfers famengedeld is , en het on-
derfte ziet . altoos byna zwart, als o f het verbrand
ware, wordende naar boven toe de Schors
allengs bleeker of Afchgraauw en aan de Takken
wit. Deeze Boomen zyn derhalve door
hunne Witheid van boven , zo wel als door
hunne Zwartheid van onderen , aanmerkelyk en
kenbaar, en voeren dus te regt den naam van
Melaleuca. Hunne Bladen zyn fmal, aan ’t
begin als een Sikkel omgekromd , z e s , zéven,
agt Duimen of wat meer lang , en maar een
Duim breed; f t y f , glad, dof groen, in ’t Wry-
ven bryzelig , -van een derken Reuk , die wat
Speceryachtig i s , doch tevens naar *t Zuure
trekkende. Zy zyn aan beide Enden byna even
fpits, en in de langte doorreegen met vier o f
v y f dikke Aderen of Ribben , tusfchen ieder
O 3 van
H. Deel» III. St ik .
m