
 
        
         
		trekken,  en  9677  zielen  voor  de  bevolking  van  Mandor  en  de  daar-  
 onder  behoorende kampongs  overhouden.  Dit  cijfer  komt  al  vrij  wel  
 overeen  met dat van  10,232  zielen,  in  1823  door  den  heer Hartmann  
 opgegeven  *).  Ik  moet  hierbij  opmerken,  d a t,  ten  gevolge  van  de  
 zeer verminderde  winsten  op  het  goudwasschen,  in  de  laatste  jaren  
 minder  Chinesche  nieuwelingen  te  Mandor  worden  aangevoerd  2) ;  
 en  daar  geene  vrouwen  het Chinesche  rijk  mögen  verlaten  en  huwe-  
 lijken  met  Dajaksche  vrouwen  niet  zeer  algemeen  zijn,  is  de  bevolking  
 met waarschijnlijkheid  eer  voor  af-  dan  toenemende  te  houden. 
 De  voorname  middelen  van  bestaah  dezer  bevolking  z ijn ,  be-  
 halve  de goudwasscherijen,  die  ik  elders  uitvoerig  zal  beschrijven,  de  
 handel  en  de  landbouw.  De  Chinezen  van  Poeron,  Panoraman  en  
 de  Pinjoe-rivier  drijven,  even  als  de  verder  noordwaarts  op  het  
 gebied  van  Sambas  wonende,  een  vrij  aanzienlijken  handel  over  
 zee  met  Pontianak.  Om  over  de  drukte  van  dat  verkeer  te  doett  
 oordeelen ,  zal  ik  alleen  opmerken,  dat  in  1850  van  Poeron  6 7 ,  
 van  Panoraman  4,  en  van  de  Pinjoe  148  praauwen,  alien  te  zamen  
 van  523  lasten,  te  Pontianak  aankwamen,  en  naar  Poeron 7 2 ,  naar  
 Panoraman  5,  en  naar  de  Pinjoe  161  vaartuigen,  houdende  te  zamen  
 363  lasten,  van  daar  vertrokken.  Met  de  hoofdplaats  Mandor  
 zelve  wordt  de  handel  längs  de  Mandor-rivier  gedreven.  In  1830  
 kwamen  van  daar  7  vaartuigen,  houdende  19  la st,  te  Pontianak  
 a a n ,  terwijl  1 1 ,  houdende  27  la st,  van  Pontianak  derwaarts  vertrokken. 
   Eenige  jaren  vroeger  was  dit  verkeer  veel  aanzienlijker.  
 Van 1843—1847  bedroeg  het  getal  der  praauwen,  die  jaarlijks  van  
 Mandor  naar  Pontianak  en  terug  voeren,  gemiddeld  meer  dan  der-  
 tig  3).  Wat  den  landbouw  betreft,  deze  Staat  bij  de  Chinezen  op  
 een  veel  hooger  tra p ,  dan  bij  de  Maleijers  of  Dajaks.  Zij  zijn  dp  
 eenigen  die  op  Borneo  sawahs  (natte  rijstvelden)  aanleggen,  welke  
 m en ,  gelijk  ons  reeds  meermalen  bleek,  voornamelijk  in  de  nabij-  
 heid  van  het  zeestrand  aantreft.  De  Chinezen  bedienen  zieh  tot  
 het  maaijen  van  een  sikkel;  zij  ontbolsteren  de  rijst  door  middel  
 van  kleine  handmolens,  uit  twee  horizontale,  ingekorven  houten  
 cylinders  bestaande,  en  gebruiken  tot  wannen  een  werktuig  aan 
 *)  Hartmann  HS.  I ,   bl.  14. 
 s)  Yan  Lijnden  N.  T .,  bl.  584.  Ritter  zegt,  bl.  1 2 2 ,  dat  de  Chinezen  
 van  Lanfong  (beter  Lan-foeang,  d.  i.  Mandor)  omstreeks  6000  weer-  
 bare  mannen  kunnen  op  de  been  brengen. 
 s)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  621  en  de  daarbij  belioorende  tabel. 
 onzen  gewonen  wanmolen  gelijk  1).  De  belangrijkste  Chinesche  
 vestigingen  zijn  oorspronkelijk  mijn-etablissementen,  welker  mid-  
 delpunt  gevormd  wordt  door  het  gemeenschappelijk  kongsie-huis,  
 terwijl  de  arbeiders,  die  doorgaans  ongehuwd  zijn,  in  ruime  lood-  
 sen  van  hout  en  alang-alang  daarom  been  wonen.  Wij  zullen  deze  
 inrigting  later  naauwkeuriger  doen  kennen.  De  handelaars  en  land-  
 bouwers  zijn  aan  het  gezag  der  mijn-vereeniging  onderworpen, zon-  
 der  daarin  stem  te  hebben.  Op  de  voornaamste  plaatsen  zijn  wel-  
 gebouwde  kampongs  of  passars,  doorgaans  van  hout,  doch  te  Mandor  
 zelfs  van  steen  gebouwd,  die  door  de  kooplieden,  waaronder  
 men  doorgaans  eenige  artsenijverkoopers  opmerkt,  en  door  eenige  
 uitoefenaars  van  ambachten,  als  smeden,  timmerlieden  enz .,  be-  
 woond  worden  2).  De  kampongs  aan  het  strand  zijn  meestal  alleen  
 ten  behoeve  van  den  handel  en  den  landbouw  aangelegd. 
 Na  dezen  uitstap  wenden  wij  ons  tot  het  gebied  van  den  Panem-  
 bahan  van  Landak,  hetwelk  men  bereikt  zoodra  men  de  Iioewala  
 Terap  voorbij  is.  Het  is  hier  de  plaats  om  over  dezen  s ta a t,  een  
 der  uitgestrekste  van  het  gebied  der  Kapoeas,  eenige  algemeene  
 opmerkingen  mede  te  deelen. 
 Wij  merkten  reeds  vroeger  op,  dat  de  bovenlanden  van  Landak  
 tot  het  hoogste  gedeelte  van  Borneo’s  Westkust  behooren.  Behalve  
 de  reeds  opgenoemde  bergen,  die  de  grensscheiding  met  Sangouw  
 en  Sambas  vormen,  vinden  wij  hier  de  bergruggen  van  Raja  en  
 Setangkil  en  onderscheidene  ge'isoleerde  toppen ,  die  het  terrein  in  
 verschiilende-rigtingen  doorkruisen  3).  De  natuurlijke  rijkdom  des  
 lands  is  zoo  groot,  dat  het  daarin  voor  geen  anderen  staat  van  
 Borneo’s  Westkust  behoeft  onder  te  doen,  terwijl  de  talnjke  rivie-  
 ren ,  waarvan  het  doorsneden  is,  de  gemakkelijkste  natuurlijke  
 wegen  voor  den  afvoer  der  voortbrengselen  opleveren.  De  grond  
 is  met  de  kostbaarste  delfstofifen,  goud  en  diamanten,  in  rijken  over-  
 vloed  bezwangerd.  De  bosschen  leveren  hier  vooral  het  zoo  nut-  
 tige  ijzerhout,  en  de  tengkawan  is  er  bijzonder  te  huis.  Vogelnestklippen  
 vindt  men  in  het  gebergte  en  de  wilde  was  wordt  bij  
 honderden  pikols  ingezameld. 
 Te  midden  van  dien  natuurlijken  rijkdom  leeft  er  echter  de  
 bevolking  in  de  beklagenswaardigste  armoede.  Ofschoon  de  bodem 
 *)  Van  Lijnden  N.  T . ,  bl.  602— 604.  
 s)  Ritter,  bl.  1 2 5 ,  127.  
 s)  Van  Lijnden,  N.  T .,  bl.  542.