
 
        
         
		kust  van  Sumatra  en  het  Maleisch  schiereiland  bespoelen,  en  met  
 de  tallooze  eilanden  van  den  Archipel  van  Riouw,  de  groep  van  
 Banka  en  Blitong,  de  Noord-  en  Zuid-Natoena-,  Anambas-,  Tam-  
 belan-,  en  Karimata-eilanden  bezaaid  zijn,  de  zeerooverij  tot  eene  
 schrikbarende  hoogte  zien  stijgen.  De  natuurlijke  gesteldheid  de-  
 zer  zeeen,  waar  de  onnoemelijke,  grootendeels  onbewoonde  eilanden  
 en  reven  aan  de  roovers  overvloed  van  ververschingen  en  ontoegan-  
 kelijke  schuilplaatsen  aanbieden,  had  te  allen  tijde,  door  de  belofte  
 van  veiligheid  en  voordeel,  eene  groote  aanmoediging  aan  den  zee-  
 roof  verleend;  terwijl  onder  de  bevolking  zoodanige  elemenlen  in  
 overvloed  voorhanden  waren,  als  aan  de  sterke  verlokking  moeije-  
 lijk  weerstand  kondea  bieden.  De  Archipel  van  Riouw  vooral  en  
 de  naburige  kusten  van  het  Djohoresche  rijk  waren  sedert  onheu-  
 gelijke  tijden  bewoond  door  eene  bevolking,  die  wegens  hare  bij-  
 zondere  levenswijze  den  naam  draagt  van  Orang-laut  of  zeebewoners  
 (bij  de  Portugezen  Gellati  of  Sallati,  van  het  Maleische  salat f   
 zeeengte),  soms  ook  dien  van  Rajat,  d.  i.  onderhoorigen,  namelijk  
 van  het  Djohoresche  r i jk ,  welke  laatste  naam  intusschen  in  den  
 mond  der  Maleijers  met  » zeeroover”  schier  synoniem  is  geworden.  
 Deze  Orang-laut  leven  altijd  op  het  water  en  bewonen  kleine  praau-  
 wen f  waarop  zieh  hun  huisgezin  met  al  hunne  have  bevindt.  
 Hunne  vaartmgen  behooren  tot  de  soort  die  de  Maleijers,  waar-  
 schijnlijk  wegens  hunne  overeenkomst  in  gedaante  en  beweging  
 met  zekeren  in  Indie  zeer  bekenden  visch,  doorgaans  praauw  ka-  
 kap  noemen.  Zij  kunnen  tevens  als  zeil-  en  roeibooten  gebruikt  
 worden,  en  zijn  altijd  op  dezelfde  wijze  ingerigt.  Het  achterste  
 gedeelte  wordt  als  kookplaats  gebezigd  en  is  steeds  van  een  klein  
 fornuis  voorzien.  De  middelste  ruimte,  welker  voorname  huisraad in  
 .  eenige  groote  matten  bestaat,  die  des  daags  worden  opgerold,  dient  
 voor  de  dagelijksche  bezigheden  en  des  nachts  tot  rustplaats.  De  
 kostbaarheden,  die  de  op varenden  bezitten,  worden  in  het binnenste  
 .  van  het  schip  in  eene  kleine  kist  bewaard.  Gedurende  dea-nacht  
 en  bij  siecht  weder  wordt  het  vaartuig  overspannen  met  eene  soort  
 van  ligte  mat  of  zeildoek,  kadjang  geheeten,  die  anders  opgerold  
 op  het  achterschip  ligt.  Een  harpoen  of  vischsteker  met  beweeg-  
 bare  spits  en  een  werktuig  in  den  vorm  eener  speer,  waarmede  
 krabben  in  het  zand  worden  gezöcht,  eenige  ledige  kokosschalen,  
 en  een  aantal  riemen,  aan  de  grootte  van  het  vaartuig  geevenre-  
 y  d ig d ,  een  aantal  lange  houten  lansen,  die  een  met  veel  behendig- 
 ( /   ^   f   - £ o . 0   "   '   \   f o   / f r ,   g   ,V  ,   ,   / /   •  * 1 *   * '   >■ ..  G  a   o 
 , ,   ,  .  ,.  ,   .   rt  ^   '  / / 1> l ' t i ,   > .   c f \ f  /,-  j  c / v   / n r7  , 1 , , , 
 -1  te. /   (erheid  
 gebruikt  verdedigingswapen  opleveren,  een  trom ,  een  groote  
 kam,  en  meestal  ook  eene  geliefkoosde  kat,  —  ziedaar  alles  wat  
 verder  tot  de  gewone  uitrusting  dezer  vaartuigen  vereischt  wordt/  
 De  grootere  soort,  die  althans  welke  ook  voor  vijandelijke  aanvallen  
 bestemd  z ijn ,  vindt  men  bovendien  met  rantaka’s  of  kleine  stuk-  
 ken  geschut,  die  de  inlanders  zelve  gieten  en  met  halfponds  
 kogels  laden,  met  geweren,  spiesen  en  Maleische  hartsvangers  ge-  
 wapend.  Elke  praauw  voert  een  groot  zeil.  De  dagen  worden  meestal  
 in  kleine  kruistogten  doorgebragt;  doch  des  nachts  komen  de  sche-  
 pen  nabij  den  oever  ten  anker  en  worden  aan  een  paal  gebonden  ,  
 de  kleinere  zelfs  doorgaans  op  het  strand  gehaald.  Kleine  baaijen  
 en  de  mondingen  der  rivieren  leveren  hun  natuurlijk  de  meest  geliefkoosde  
 schuilplaatsen  op. 
 Gelijk  de  zee  den  Rajats  tot  woonplaats  verstrekt,  levert  zij  hun  
 ook  schier  uitsluitend  de  middelen  tot  onderhoud  des  levens,  en  
 dikwijls  genieten  zij,  verscheidene  dagen  achtereen,  geen  ander  voed-  
 sel  dan  visch,  krabben,  oesters  en  mosselen.  De  plaatsen  waar  
 zij  zieh  ophouden  of  die  zij  binnen  kort  bezocht  hebben,  zijn  ge-  
 woonlijk  aan  hoopen  van  vischgraten  en  schelpen  en  aan  den  wal-  
 gelijken  reuk  te  onderkennen.  Met  dat  al  zijn  de  Rajats  voor  het  
 gebruik  van  rijst  geenszins  onverschillig,. en  dewijl  hun  vischdieet  
 aan  hunne  maag  een  buitengewonen  omvang  geeft,  eten  zij  daarvan  
 met  groote  gulzigheid  en  verslinden  zij  het  dubbel  van  de  hoeveel-  
 h e id ,  die  een  ander  Maleijer  behoeft.  Hunne  gebrekkige  voeding  
 is  dikwijls  de  oorzaak  van  onderbuikskwalen,  en  hunne  onzinde-  
 lijkheid  heeft  ten  gevolge,  dat  zij  van  huiduitslag  zelden  geheel  
 vrij  zijn.  /° 
 Ook  de  dagelijksche  verrigtingen  der  Orang-laut  hebben  geheel  en  
 al  betrekking  tot  het  element  waarop  zij  wonen.  Visschen,  tri-  
 pang  steken  en  het  vervaardigen  van  vischtuig  is  hunne  hoofdbe-  
 zigheid,  waarmede  ook  de  inzameling  van  agar-agar  verbonden  is.  
 Een  dcel  van  de  opbrengst  der  vischvangst  wordt  gedroogd  en  voor  
 andere  benoodigdheden  geruild,  en  de  tripang  wordt  met  groot  
 voordeel  aan  de  Ghinesche  handelaars  verkocht.  De  toebereiding  en  
 zamenvoeging  der  bladeren  van  zekere  soort  van  Pandanus  tot  zeilen  
 maakt  de  gewone  bezigheid  der  vrouwen  uit. 
 De  Orang-laut  zijn  slechts  voor  een  deel  tot  den  Islam  bekeerd  
 en  zijn  nog  grootendeels  heidenen,  en  daar  zij  zieh  dus  niet,  gelijk  
 de  overige Maleijers,  van  varkensvleesch  onthouden,  werden  zij  vroe