
 
        
         
		nagenoeg met  dat  der  ontvangsten  gelijk staat,  en  er  derhalve, daar  de  
 recognitie-gelden  aan  het Ned.  Gouvernement  ten  bedrage van  f 4000  
 ’sja a rs,  naar  het  gevoelen  des  aangehaalden  schrijvers,  de  opbreng-  
 sten  der  kleine  mijnen  aan  de  kongsie  verslinden,  in  wedrwil  van  
 de  hefüng  sommiger  belastingen,  bezwaarlijk  sprake  zou  kunnen  zijn  
 van  eene  algemeene  kas  van  eenige  millioenen  ,  gelijk,  volgens  het  
 oordeel  van  den Pangeran Ratoe van Sambas,  de  kongsie van  Montrado  
 zou  bezitten  1).  Dat  de  winsten  van  den  bijzonderen  werkman  zoo  
 gering. zouden  zijn  als  door  den  heer  van  de  Graaff  is  ondersteld,  
 schijnt evenmin  aannemelijk,  wanneer  wij  elders de  bewering  lezen,  
 dat  velen  100  tail  en  meer  hebben  overgewonnen,  en door den mijn-  
 arbeid  den  grondslag  hebben  gelegd  voor  een  aanzienlijk  vermögen  
 2).  Ook  geeft  hij  zelf  to e ,  dat  de  berekening  op  geheel  
 ontoereikende  grondeu  steunt,  vooral  ook  dewijl  dikwijls  geheele  
 klompen  gouds  worden  aangetroffen,  waaronder  er  in  de  laatste  
 tijden  ter  zwaarte  van  20  en  meer  tail  zijn  voorgekomen  3).  Men  
 mag  veilig  aannemen,  dat  de  Chinezen  al  het  mogelijke  dogn  om  de  
 resultaten  van  hunnen  arbeid  voor de  Europesche  ambtenaren  te  verbergen, 
   en  het  onmogelijk  is,  bij  het  gebrek  van  goede  grondslagen  
 ter  berekening,  tot eene  juiste  schatting  daarvan  te geräken.  Wanneer  
 de  mijnarbeiders  weinig  teekenen  van  uiterlijke  welvaart  vertoonen  
 en  er  morsig  en  haveloos  uitzien,  dan  is  dit  welligt  grootendeels  
 te  wijten  aan  hunne  zucht  om  zoo  spoedig  mogelijk  zooveel  over  
 te  winnen,  dat  zij  öf  naar  het  vaderland  terugkeeren,  öf  althans  
 zieh  op  Borneo  zelf  aan  een  leven  van  minder  zwaren  arbeid  en  
 minder  ontbering  kunnen  overgeven  4). 
 l)  Van  Kervel,  bl.  194.  
 s)  Van  Kervel,  bl.  194.  
 s)  Van  de  Graaff  G .,  bl.  398. 
 *)  Vgl.  Rapport  der  Staats-commissie,  t.  a. p . ,  bl.  9 5 ,  Francis,  bl.  26. 
 VIERDE  HOOFDSTUK. 
 De  zeerooverij  op  Borneo.  —  Oudheid  en  oorzaken  der  zeerooverij.  —  Mid-  
 delen  door  de  0 .  I.  Compagnie  gebezigd  om  de  zeerooverij  te   bcteugelen.  —  
 Levenswijze  en  karaktfer  der  Orang-laut.  —  De  Boeginesche  vorst  Radja  Ali  
 liernieuwt  den  strijd  tegen  de  Compagnie  en  roept  de  bulp  der  Ilanons  m. —  
 Aanvallen  der  Ilanons  op  Riouw  en  Banka.  —  Hnune  verbindtenissen  met de  
 vorsten  van  Borneo’s  Westkust.  —  Woonplaatsen,  vaartuigen,  togten  en  ka-  
 rakter  der  Ilanons.  —  Rooverijen  van  Broenei.  —  Zee-Dajaks.  —  Rooversta-  
 tions  aan  de  Zaid-  en  Oostkast. 
 Een  Britsch  schrijver  veroorloofde  zieh  niet  lang  geleden  de  
 schampere,  maar  onbillijke  uitdrukking,  dat  het  Nederlandsch  Gouvernement  
 zijn  gezag  in  den  Indischen  Archipel  met  de  zeeroovers  
 deelt.  Met  meer  regt  zou  men  kunnen  beweren,  dat  op  Borneo s  
 Westkust,  in  de  27  jaren,  verloopen  sedert  de  Compagnie,  door  
 het  vertaten  barer etablissementen,  hären  steun  aan  den  Sultan  van  
 Pontianak  onttrok,  alle  wezenlijke  uitoefening  van  magt  tusschen  
 de  Chinezen  en  de  zeeroovers  verdeeld  was.  De  vorsten  van  Sambas  
 en  Matan  maakten  zelve  gemeene  zaak  met  de  roovers  en  de  
 geheele  Westkust  was  een  tooneel  van  verwarring  en  geweld,  dat,  
 hoe  men  ook  over  de  werking  zoowel  van  het  vroeger  als  later  
 Europeesch  gezag  möge  oordeelen,  genoegzaam  toont,  dat  het  thans  
 volstrekt  onmisbaar  is  geworden  voor  vorsten  en  volken,  die  het  
 vermögen  om  zieh  zelven  te  besturen  geheel  verloren  hebben. 
 Het  is  bekend,  dat  sommige  schrijvers  den  oorsprong  der  zeerooverij  
 gezöcht  hebben  in  de  monopolien  der  Oost-Indische  Compagnie, 
   die  vele  bevolkingen  van  de  middelen  om  op  eerlijke  wijze  
 te  bestaan  beroofden  *).  Deze  meening  —  wij  aarzelen  geen  oogenl) 
   Zie b.v. Raffles  in  de  „Introduction”  op  Leydens Malay Annals,  p. IX.