
 
        
         
		voorvaderlijke  godsdienst  is  getrouw  gebleven.  In  ieder  geval  is  de  
 vestiging  dezer  stammen  op  Borneo  van  veel  ouder  dagteekening,  
 dan  de  kolonisatie  der  Mohammedaansche  Maleijers  aan  de  kusten,  
 en  komen  zij,  hetzij  wegens  slamverwantschap  of  vermenging,  in  
 godsdienst en zeden  schier geheel met  het Noord-westelijk ras  overeen.  
 Zij  onderscheiden  zieh  echter daarvan  door  eene  groote  bedrevenheid  
 in  het  weven  Van  kajins  (lijnwaden),  eene  kunst  hun  schier  uitslui-  
 tend  eigen,  en  door  meerdere  onafhankelijkheid  van  het  gezag  der  
 Mohammedaansche  vorsten.  Yoor  het  overige  is  hun  onderschei-  
 dend  kenmerk  de  taal,  welke  geene  andere  is  dan  de  Maleische,  
 die  door  sommige  stammen  tamelijk  zuiver,  door  andere  met  zoo  
 vele  eigenaardigheden  en  provincialismen  gesproken  wordt,  dat  zij  
 zeer moeijelijk  te verstaan  i s ,  ofschoon  bij  de  toetsing  der  afzonder-  
 lijke  woorden  de  Maleische  oorsprong  zieh  in  tie n ,  tegen  een  van  
 vreemde  afkomst,  duidelijk  openbaart.  Yooral  worden  in  sommige  
 dialecten  de  uitgangen  der  in  medeklinkers  eindigende  Maleische  
 woorden  tot  ei  verweekt;  zoo  zeggen  zij  besei  voor  besar,  lebei  
 voor  lebar,  pandjei  voor  pandjang.  De  beer  von  Kessel  noemt  dit  
 ras  het  Maleische,  en  plaatst  zij ne  woonsteden  deels  op  de  Noord-  
 kust,  in  Banting,  Batang-loepar,  Redjang  en  verder  oostwaarts  tot  
 Broenei,  deels  in  het  stroomgebied  van  de  Kapoeas,  in  de  landen  
 Blitang,  Sepouw,  Sintang  (zoowel  aan  de  Melawi  als  aan  de  Ka-  
 toengouw),  Silat,  Soeheid,  Salimbouw,  Piassa,  Djongkong  en  
 Boenoet.  Of  de  Dajaks  van  Sekadouw  tot  het  Noord-westelijke  of  
 tot  het  Maleische  ras  behooren,  laat  de  heer  von  Kessel  in  het  
 midden,  daar  hij  dit  district  niet  bereisd  heeft  1). 
 Het  is  klaarblijkelijk  dat  wij  in  deze  beide  rassen,  welker  ver-  
 wantschap  ook  de  heer  von  Kessel  erkent,  slechts  eene  nadere  
 splitsing  voor  ons  hebben  van  de  eerste  hoofd-familie  van  den  heer  
 van  Lijnden.  Er  bestaat  echter  in  zooverre  verschil,  als  de  heer  
 von  Kessel  ook  de  Dajak  Kantouw  en  Batang-Loepar  tot  het  Maleische  
 ras  rekent  2). 
 Het  derde  ras  van  den  heer  von  Kessel  is  het  Parisclie,  hetwelk  
 met  de  tweede  familie  van  den  heer  van  Lijnden  overeenkomt,  
 behalve  dat  eerstgenoemde  de  Poenans  en  Manketans  daarvan  als  
 een  eigen  ras  afzondert.  Tot  het  Parische  ras  behooren  de  Dajaks  
 der  Oostkust  aan  de  rivieren  van  Koetei,  Passir  enz.,  wier  zetlen 
 f)  Von  Kessel,  bl.  1 6 6 ,  1 6 7 ,  1 7 4 ,  1 7 7 ,  189. 
 *)  Von  Kessel,  bl.  166  ,  1 8 3 ,  198. 
 en  eigenaardigheden  ons  door  Dalton  zoo  uitvoerig  beschreven  zijn.  
 Aan  de  Kapoeas  vindt men  het  Parische  ras  aan  de Malo-  en  Madei-  
 rivieren  en  vandaar  vier  tot  vijf  dagen  opwaarts  längs  de  Kapoeas,  
 gelijk  reeds  vroeger  is  aangeduid  x).  De  naam  van  Parisch  ras  bij  den  
 heer von Kessel  is  ongetwijfeld  in  het  algemeen  synoniem  met  dien  
 van Kajans  bij  de  Engelsche  schrijvers,  in  zijne  uitgestrektste betee-  
 kenis  2).  Dit  is  reeds  alleen  daaruit  blijkbaar,  dat  hij  de  ervaren-  
 heid  in  het  bewerken  van  ijzer  en  het  smeden  van  onvergelijkbare  
 wapenen  als  een  kenmerk  van  het  Parisch  ras  opgeeft  3).  Of  echter  
 aan  de  boven-Kapoeas  de  naam  Kajans  als  de  algemeene  van  
 het  ras  gebezigd  wordt,  schijnt  mij  twijfelachtig,  daar  noch  de  
 heer  von  Kessel,  noch  de  heer  van  Lijnden  den  naam  dus  gebrui-  
 ken.  Aan  den  anderen  kant  pleit  daarvoor,  dat  men  somtijds  den  
 naam  Kajan  als  generiek  aan  den  naam  van  bijzondere  stammen  
 vindt  toegevoegd,  b. v.  Kajan-Sibouw  4).  De  taal  van  het  Parische  
 ras  zou  volgens  den  heer  von  Kessel  eenige  overeenkomst  hebben  
 met  het  Makassaarsch  5). 
 *)  Zie  boven,  bl.  56. 
 *)  Zie  b.  v.  Low,  p.  321  volgg. 
 s)  Vgl.  L ow ,  p.  3 3 1 ,  Burns,  p.  1 5 1 ,  Dalton,  p.  5 1 ;  ook  van  Lijnden  
 N.  T .,  bl.  6 0 3 ,  613.  De  vele  bijzondere  en  deels  aller-zonderling-  
 ste  gebruiken  der  Kajans  zal  ik  elders  beschrijven. 
 4)  Von  Kessel,  bl.  1 8 5 ,  Blume,  bl.  160.  Meer  dergelijke  namen  
 komen  voor  op  de  kaart  van  von  Derfelden,  waarop  men  verder  oostwaarts  
 de  Kajan  Soelin  ,  Kajan  Batoe-Massang  en  Kajan  Lidjoe,  noord-  
 waarts  de  Kajan  Magin  vindt  aangewezen. 
 *)  Von  Kessel,  bl.  1 6 7 ,  185.  De  naam  van  Dajak  Pari  komt  ook  op  
 de  kaart  van  Melvill  voor  tot  aanduiding  van  een  stam  in  de diepste  binnenlanden  
 van  bet  Banjer-massinsche, waar die aan het Kapoeas-gebied grenzen.  
 Dit  schijnt  echter  onjuist.  De  naam  is  ontleend  van  de  Pari-rivier,  een  bo-  
 ventak  der  Mohakkam  of  rivier  van  K o e te i,  en  wordt,  volgens  Weddik  
 K .,  bl.  1 4 8 ,  buiten  ’s  lands  gegeven  aan  de  stammen  der  Bakau  en  Mo-  
 dang,  die  in  de  nabijheid  dier  rivier  wonen.  Daarom  spreekt  ook  de  heer  
 Schwaner  B .,  bl.  1 9 3 ,  222 ,  2 2 5 ,  van  de  Pari  van  Koetei.  De  heer  von  
 Kessel  schijnt  dien  naam  slechts  tot  alle  met  dezen  verwante  stammen ^ te  
 hebben  uitgebreid.  Logan,  Ethnology,  t.  a.  p .,  p.  274,  zegt,  dat  de  Dajak  
 Kahajan  van  de  Zuidkust  aan  de  Dajak  Pari  staarten  toeschrijven.  Zij  zijn  
 echter,  zoo  wij  sommige  berigten  gelooven;  niet uitsluitend met dit  aanhang-  
 sel bevoorregt.  In  het  tijdschrift  de  Globe,  voor  1853  ,  Dl.  I I I ,  komt  een  
 artikel  voor  over  de  Dajaks  van  Borneo,  vertaald  uit  het  Hoogduitsch  
 van  zekeren  Julius  Kögel, waarin,  bl.  1 4 5 ,  van  staartmenschen  onder  den  
 stam  der  Seribas  wordt  gewaagd,  evenwel  op  eene  wijze  die  des  schrijvers  
 onkunde  duidelijk  verraadt,  gelijk  is  aangetoond  door  den  heer Ritter,  
 Tijdschr.  v.  N.  I .,  Jaarg.  V I ,  Dl.  I I I ,  bl.  210.  De  heer  Ritter  getuigt,  
 gedurende  zjjn  veertienjarig  verblijf  op  Borneo,  nimmer  iets  van  staartmenschen  
 vernomen  te  hebben.  Intusschen  schrijft  mij  ook  de  heer  van