
 
        
         
		verspreide  berigten,  Borneo’s  Westhust  betreffende,  bijeengebragt,  met  zorg  ver-  
 geleken  en  behoorlijk  geschift  en  geordend  werden,  eene  groote  gaping  in  onze  
 letterkünde  betreffende  onze  bezittingen  in  den  Indischen  Archipel  beter  zou  
 kunnen  worden  aangevuld,  dan  ik  mij  immer  had  voorgesteld.  Veel  wat  mij  
 aanvankelijk  nog  duister  was,  ontving  licht  uit  eene  groote  menigte  geschreven  
 en  nog  onuitgegeven  stukken,  die  mij  van  verschillende  zijden  door  belang stellende  
 vrienden  en  begunstigers  mijner  Studien  werden  aangeboden.  En  zoo  
 rijpte  allengs  bij  mij  het  plan,  om  mij  niet  tot  eene  bloote  uitgave  van  het  
 rapport  van  den  heer  d e   s tü e k s   met  inleiding  en  aariteekeningen  te  bepalen,  
 maar  het  in  eene  algemeene  beschrijving  en  geschiedenis  van  Borneo’s  Westkust  
 in  te  weven,  waarbij,  behoudens  het  licht  dat  het  voor  mij  bij  de  bewerking  
 van  andere  gedeelten  zou  ontsteken,  zijn  hoofdinhoud  in  een  enkel  hoofdstuk  
 zou  worden  zamengedrongen.  Nadat  ik  ook  hiertoe  de  welwillende  toestemming  
 van  den  heer  d e   s tu e k s   had  verworven,  besloot  ik  in  den  aanoang  des  vorigen  
 ja a rs  mijne  krachten  aan  het  onderwerp  te  beproeven  in  eene  reeks  van  
 voorlezingen,  uitgesproken  in  de  Afdeeling  Koophandel  der Maatschappij  Felix  
 Meritis,  die  ik  later  met  de  noodige  wijziging  en  aanvulling  voor  de  pers  
 wilde  omwerken.  B ij  deze  omwerJdng,  die  in  de  meeste  gevallen  tevens  uit-  
 werking  werd  der  vroeger  slechts  aangestipte  bijzonderheden,  erlangde  mijn  
 opstel  eene  zoodanige  uitgebreidheid,  dat  ik  mij  genoodzaakt  zag  het  in  twee  
 deelen  te  splitsen,  van  welke  thans  het  eerste  aan  den  belanghebbenden  lezer  
 wordt  aangeboden. 
 Men  zal  welligt  verwonderd  zijn,  dat  ik  mij  in  dit  werk  tot  de  Westkust,  
 o f juister  Wester-Afdeeling  van  Borneo  heb  bepaald,  en  niet  liever  getracht  
 heb  eene  algemeene  beschrijving  en  geschiedenis  van  het  geheele  eiland  zamen  
 te  stellen.  Wie  echter  een  blik  werpt  op  den  omvang,  dien  reeds  nu  mijn  boek  
 heeft  erlangd,  zal gemakkelijk  beseffen,  dat  reeds  alleen  de  vrees  voor  eene  
 te  uitgebreide  taak  mij  daarvan  moest  terughouden.  I k   zou  dan  genoodzaakt  
 zijn  geweest  te  doen,  wat  ik  vooral  niet  wilde  doen:  ik  zou  eene  dorre  schets  
 hebben  moeten  leveren,  in  plaats  van  een  tafereel  dat  zooveel  mogelijk  het  land  
 in  al  zijne  trekken  en  kleurschakeringen  teekent;  ik  zou  dan  een  boek  hebben  
 moeten  leveren,  dat  misschien  met  nut  had kunnen  worden  geraadpleegd,  maar  
 aan  mijne  eigene  denkbeeiden  van  de  regte  wijze om  de  geschiedenis  te  schrij-  
 ven,  aan  de  eischen  van  historische  kunst,  die  ik  mij  zelven  gesteld  heb,  niet,  
 ook  maar  in  de  verte,  zou  hebben  beantwoord.  Uit  een  historisch  oogpunt  
 vooral  vormt  de  Wester-Afdeeling  een  vrij  wel  op  zieh  ze lf  staand  geheel,  
 welks  geschiedenis  natuurlijk  wel  eenigermate,  maar  toch  zoo  weinig  met  die  
 der  overige  deelen  van  Borneo  zamenhangt,  dat  eene  afzonderlijke  behandeling 
 ongetwijfeld  haar  regt  heeft,  en  voor  eene  pen,  zoo  weinig  geoefend  als  de  
 mijne,  uitsluitend  raadzaam  moest  worden  geoordeeld.  Voeg  h ie rb j,  dat  over  
 de  meeste  andere  gedeelten  van  Borneo  reeds  meer  uitvoerige  en  meer  algemeen  
 bekende  geschriften  bestaan,  dat  de  onuitgegeven  stukken,  die  ik  kon  raadple-  
 gen,  schier  uitsluitend  tot  de  Wester-Afdeeling  betrekking  hebben,  dat juist  dit  
 gedeelte  des  eilands  op  dit  oogenblik  de  aandacht  bijzonder  tot  zieh  trekt.  
 Haar  echter  tot  regt  verstand  van  mijn  werk  eene  algemeene  kennis  van  het  
 eiland  Borneo,  die  wat  ver der  reikt  dan  de  zeer  oppervlakkige  voor Stellingen,  
 die  ik  bij  de  meerderheid  der  lezers  zal moeten  veronderstellen,  een  onmisbaar  
 vereischte  is ,  heb  ik  eene  inleiding  vooraf  doen  gaan,  die  van  de  natuurlijke  
 gesteldheid  en  de  geschiedenis  van  het  geheele  eiland  zooveel  mededeelt,  als  ik  
 noodig  achtte  voor  ieder,  die  zieh  behoorlijk  voorbereid  tot  de  lezing  van  mijn  
 werk  wil  zetten. 
 I k   heb  gemeend  in  een  werk  van  dezen  a a rd ,  waarin  ik  beproeven  wilde  
 onze  kennis  van  Nzderlandsch-Indie  wezenlijk  een  stap  voorwaarts  te  brengen,  
 zeer zorgvuldig  rekenschap  te  moeten  geven  van  de  bronnen,  waaruit  ik  geput  
 heb.  Men  zal  dus  in  mijn  werk  geen  enkel  f e it  vermeld  vinden,  waarbij  ik  
 mijne  autoriteit  niet  heb  opgegeven,  en  in  geval  van  strijdige  getuigenissen  zal  
 men  overal,  zelfs  ten  aanzien  van  bijzonderheden,  die  misschien  aan  sommigen  
 onbeduidend  mögen  toeschijnen,  de  punten  van  verschil  en  de  redenen  der  
 voorkeur  door  mij  aan  de  eene  o f  andere  meening  o f  voorstelling  gegeven,  in  
 mijne  noten  ontwikkeld  vinden.  Mögen  die  noten  nu  daardoor  een  eenigzins  
 afschrikwekkend  voorkomen  erlangd  hebben,  dan  kan  ik  gerustelijk  den  raad  
 geven,  die  bij  het  lezen  over  te  slaan.  Z ij  beheizen  een  in mijn  oog  onmisbaar  
 aanhangsel  tot  een  historisch  werk,  dat  zonder  de  kritiek  der  getuigenissen  allen  
 vasten  grondslag  mist;  maar  ik  ben  mij  bewust  van  niets  in  de  noten  geplaatst  
 te  hebben,  dat,  wijl  het  tot  regt  verstand  van  den  tekst  noodig  i s ,  in den  tekst  
 zelven  eene plaats  behoorde  te  vinden.  Naar  mijne  gedachten  moeten  in  een  
 wel geschreven werk  de functien  van  tekst  en  noten  geheel  ver schillend  en  beider  
 attributen  geheel gescheiden  zijn ,  en  mag  althans  nimmer  in  dm  tekst  de  kennis  
 van  den  inhoud  der  noten  ondersteld  o f  daarnaar  verwezen  worden. 
 Bij  de  groote  menigte  der  eitaten  in  de  noten  was  eene  verkorte  wijze  van  
 aanhaling  wenschelijk  en  noodzakelijk.  I k   heb  eene  lijst  en  verklaring  der  
 daarbij  gebezigde  verkortingen  voor  de  Inleiding geplaatst,  die  tevens  een  over-  
 zigt  geeft  van  de  bestaande  literatuur  over  Borneo.  B it  overzigt  is  echter  niet  
 geheel  volledig,  eensdeels  wijl  eene  groote  menigte  kleinere  stukken  o f  slechts  
 eene  enkele  maal  aangehaalde  werken,  die  zonder  verkorting  geciteerd  zijn,  
 niet  daarin  zijn  opgenomen,  anderdeels  dewijl  onder  de  boeken,  die  de  voor