
 
        
         
		treden  Kapoeas  in  onmiddellijke  aanraking  komende,  vertoond  heb*  
 ben.  Doch  men  weet  tbans  dat  het  verschil  van  jaargetijde  op  de  
 uitgestrektheid  en  den  vorm  grooten  invloed  heeft,  daar  gedurende  
 den  regentijd,  door  de  zweilende  wateren  der  rivier,  een  onafzien-  
 bare  plas  ontstaat  van  onderscheidene  dagen  roeijens  in  den omtrek,  
 die  den  vorm  der  meiren  geheel  doet  verdwijnen;  maar  in  het  
 drooge  jaargetijde  slechts  de  diepere  deelen,  afzouderlijk  onder  de  
 reeds  vermelde  namen  bekend,  met  water  gevuld  blijven,  en  het  
 overige  zieh  als  met  gras  bewassen  land  vertoont.  Uit  het  meir  
 Loewar  kan  men  door  kleine  takken boven  Salimbouw  en  bij  Djong-  
 kong  weder  in  de  Kapoeas  komen  1). 
 Op  den  tegenovergestelden  oever  vertoont  zieh  een lange heuvelen-  
 rÜ  bij  Poenei,  en  bij  Djongkong,  op  kleinen  afstand  van  de  rivier,  
 een  dubbele  door  een  zadelrng  verbonden  berg,  Sindoro  geheeten,  
 meer  opmerkelijk  door  zijne  gedaante  dan  door  zijne  hoogte.  Boven  
 Boenoet  wordt  het  terrein  over  het  algemeen  weder hooger  en  heu-  
 velachtig,  doch  naauwkeuriger  berigten  beginnen  ons  hier  te  ont-  
 breken  2). 
 De  opmerkiugen  der  reizigers  omtrent  het  terre in ,  die  ik  ge-  
 tracht  heb  in  eenige  hoofdtrekken  zamen  te  vatten,  leiden  in  het  
 algemeen  tot  de  uitkomst,  dat  het  stroomgebied  der  Kapoeas  geene  
 bergen  van  aanzienlijke  hoogte  bevat,  zoo  als  Java  en  Sumtra  die  
 in  grooten  getale  aanbieden.  Wij  moeten  echter  niet  uit  het  oog  
 verliezen ,  dat  de  bezoekers  hunne  waarnemingen  grootendeels  heb-  
 ben  gemaakt  op  of  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  den  hoofd-  
 stroom  ;  dat  zij  slechts  enkele  zijtakken  een  eindwegs  zijn  opgevar  
 ren ;  en  dat  omtrent  het  diepere  binnenland,  hooger  dan  de  Malo  
 of  Ambaloh-rivier,  alle  zekere  berigten  ontbreken.  De  medegedeelde  
 opmerkingen  hebben  dus  meer  betrekking  tot  de  heuvelenrijen  en 
 *)  De  berigten  omtrent  dit  meir  of  deze  meiren  bij  Tobias  W . ,   bl. 
 9 ,  Earl,  p.  2 5 2 ,  2 5 3 ,  Low,  p.  8 ,  Blume,  bl.  158,  v.  Lijnden  N.  T .,  
 bl.  5 5 0 ,  zijn,  even  als  de  afbeelding  op  de  kaarten  van  von  Derfelden,  
 Melvill  en  Groll,  tegenstrijdig  en  moeijelijk  te  vereenigen.  Ik  vlei  mij  echter  
 dat  zieh  door  mijne  voorstelling  de  meeste  tegenstrijdigheden  als  van  
 zelve  zullen  oplossen.  Tijdens  de  ontdekking  heeft  men  de  beide  grootste  
 eilandjes,  ter  eere  van  den  Gouv.-Generaal  en  den  toenmaligen  Commissaris  
 voor  Borneo,  Eiland  van  der  Capellen  en  Eiland  Tobias  genoemd  (zie  
 Handl.  tot  de  Aardrijksk.  van  Nederlands  O.  I.  bezittingen,  bl.  192).  Hier-  
 naar  moet  eene  ongelukkige,  te  laat  ontdekte  misstelling  in  de  Inleiding,  
 bl.' V I I I ,  verbeterd  worden. 
 toppen  over  het  gebied  der  Kapoeas  verspreid,  dan  tot  de  geberg-  
 ten,  die  het  noord-  en  zuidwaarts  begrenzen.  Deze  vertoonen  zieh  
 beiden  het  hoogst  kort  nadat  men,  uit de Delta komende,  denstroom  
 is  beginnen  op  te  varen.  Men  ontwaart  dan  in  het  Noorden  de  
 aanzienlijke  hoogten,  die  de  bovenlanden  van  Landaken  Sangouw,  
 waarschijnlijk  het  hoogste  land  der  Westkust,  bezetten,  en  de  
 waterscheiding  vormen  eerst  met  het  gebied  der  rivier  van  Sam-  
 bas,  en  vervolgens  met  dat  der  Serawak-  en  Sadong-rivieren  aan  de  
 Noordkust.  Te  gelijker  tijd  bespenrt  m en ,  den  blik  naar  het  Zui-  
 den  wendende,  in  het  verschiet  de  bergen  van  Simpang,  met  de  
 hooge  toppen  van  den  zonderling gevormden  Spontiak  en  den  Mahm.  
 Deze  laatste  zetten  zieh  onafgebroken  voort,  tot  waar  zieh het wijde  
 zij dal  van  den  Melawi  opent,  en  d e ,  bovendien,  zoo  het  schijnt,  
 niet  zeer  hooge  Kaminting-keten  tot  zeer  aanmerkelijken  afstand  van  
 de  Kapoeas  terugwijkt.  Gering  schijnt  de  verheffing  der  noordelijke  
 grens  van  het  Kapoeas-gebied  op  de  hoogte  van  Sintang  en  verder  
 oostwaarts,  en  ook  het  zuidelijk  grensgebergte  schijnt  zieh  eerst  in  
 den  Madei  weder  als  tot  aanmerkelijke  hoogte  stijgend  voor  te  doen.  
 Dit  gebergte  moet  drie  of vier  dagreizen  boven  Boenoet  gelegen  zijn;  
 een  der  voornaamste  boventakken  van  de  Kapoeas,  de  Madei  of  
 Mandei-rivier,  die  zieh  twee  en  een  halven  dag  roeijens  boven  Boenoet  
 met  dien  stroom  vereenigt,  neemt  daaruit  zijnen  oorsprong  1). 
 Het  kan  echter  naauwelijks  twijfelachtig  zijn,  of  in  de  diepere  
 binnenlanden  van  Borneo,  die  ons  nog  schier  geheel  onbekend  zijn,  
 moeten  zieh  de  bergen  over  eene  aanmerkelijke  uitgestrektheid  tot  
 aanzienlijker  hoogte  verhelfen.  Het  groote  aantal  breede  en  diepe  
 rivieren,  waardoor  zieh  dit  eiland  onderscheidt,  wäre  anders  schier  
 onverklaarbaar.  Overeenkomstig  met  hetgeen  wij  op  Sumatra  vin-  
 den,  mögen  wij  tevens  tot  het  besluit  komen,  dat  hier breede  hoog-  
 dalen  of  tafellanden  lusschen  de  bergketenen  zullen  worden  aange-  
 troffen.  Die  hoogere  gebergten  kunnen  echter  slechts  nabij  de  
 oostelijke  grens  van  het  Kapoeas-gebied  aanvangen  en  moeten  in  
 het  geheel  vooral  in  het  binnenland  van  noord-oostelijk Borneo  voor-  
 komen,  waar  b. v.  de  hooge  waterval  van  Pandasan  (Tampasoek)  in  
 het  gebied  van  Pappal — voor  den  hoogsten  van  den  ganschen aard-  
 bodem  gehouden,  —  zieh  nederstort  van  den  rand  van  een  pla- 
 ‘)  Yan  Lijnden  N.  T . ,  bl.  5 4 3 ,  5 5 4 ,  552.  Ygl.  over  het  Madei-ge'  
 bergte  wat  boven  bl.  5 ,  noot  1 ,  gezegd  is.