
 
        
         
		tracten voor'de  levering  van  zekere  hoeveelheden  gesloten  *),  en  niî  
 zeer  oulangs  is  door  den  heer  van  den  Dungen  Gronovius  concessie  
 gevraagd,  om  aan  de  rivier  van  Koetei  op  grooter  schaal  steenkolen  
 voor  partikuliere  rekening  te  graven,  —  een  verzoek  waarop  aan-  
 vankelijk  eene  günstige beschikking  is  gegeven  2).  Tot  dusverre heb-  
 ben  gewigtiger  exploitatiën  reeds  plaats  gehad  op Laboean  door  eene  
 Britsche  Compagnie,  en  in  het  gebied  van  Banjer-massin  door  het  
 Nederlandsch Gouvernement.  Ten  gevolge  der  zending  van Dr.  Schwa-  
 ner in  1843  zijn  in  dit  laatste  distrikt  eene  reeks  van  ontdekkingen  
 gedaan.  In  1843  begaf  de  heer  Schwaner  zieh  naar  Batavia,  om  
 mondeling  mededeeling van  zijne bevindingen  te  doen,  en  keerde  in  
 October  terug  met  de  magtiging,  om  op  eene  geschikte  plaats  eene  
 mijn  te  openen.  Dit  werd  het  eerst  beproefd  aan  het  spruitje  Hatoe-  
 wan  van  de  rivier  Batoe-api,  op  eene  plaats,  die wegens  den  snellen  
 stroom  der  rivier  den  naam  droeg  van  Riam;  doch  deze  plek  bleek  
 ongelukkig  gekozen.  Men  groef wel  is  waar  in  1847  en  1848  om-  
 streeks 300,000 Amsterdamsche  ponden  bruikbare  kolen,  maar  eene  
 goede gelegenheid  tot  vervoer  ontbrak.  Bovendien  bleken  zij,  aan  wie  
 de  leiding  der  werkzaamheden  was  toevertrouwd,  ongeschikt  voor  
 die  taak,  terwijl  het  met  veel  moeite  en  hooge  kosten  bijeenge-  
 bragte  werkvolk  ziek  werd  of  vlugtte.  Reeds  in  1847  werd  het  
 établissement  op  verminderden  voet  gebragt  en  in  November  1848  
 werd  het  geheel  opgebroken.  Inmiddels  had  de  heer  Schwaner  zijne  
 onderzoekingen  voortgezet  en  meerdere  lagen  ontdekt;  en  toen  de  
 proef aan  de  Hatoewan  bleek  tegen  te  vallen,  gaf de Gouverneur-Ge-  
 neraal  in  het  laatst  van  1847  last,  om  eene  nieuwe  mijn  op  eene  
 digter  bij  Banjer-massin  gelegen  en  daardoor  voor  den  afvoer  beter  
 geschikte  plaats  te  openen.  Men  koos  daartoe  den  berg  Pengaron,  
 mede  aan  de  rivier  Batoe-api  en  op  het  gebied  des  Sultans,  welke  
 vorst  zieh  slechts  met  weêrzin  tot  toestemming  liet  bewegen.  Hier  
 leidde,  ten  gevolge  der  betere"  en  gezondere  ligging  en  der  meer 
 *)  Over  de  kolen  der  Westkust  spreek ik  elders  uitvoeriger.  Contracten  
 omtrent  de levering  van  steenkolen  van  Koetei,  in  1848  en  1849  gesloten,  
 worden  vermeld  in  het  regeringsverslag  over  1849,  t.  a.  p.,  bl.  9. 
 *)  Algem.  Handelsbl.  van  21  Sept.  1853. 
 doeltreffende  inrigting,  de  arbeid  weldra  tot  zeer  goede  resultaten,  
 en  de  gegraven  steenkolen  bleken  van  uitmuntende  hoedanigheid  te  
 zijn.  In  September  1849  kwam  de  Gouverneur-Generaal  in  persoon  
 naar  Banjer-massin,  voornamelijk  ook  om  de  werken  aan  den  Pengaron  
 in  oogenschouw'  te  nemen.  Hij  vond  deze  in  een  Staat  van  
 ontwikkeling,  die  zijne  günstige  verwachtingen  nog  verre  overtrof,  
 gaf  aan  den  waarnemenden  resident  Gallois  en  aan  den  heer  
 von  Gaffron,  die  in  1840  tot  directeur  der  mijn  was  aangesteld,  
 zijne  bijzondere  tevredenheid  te  kennen,  opende  in  persoon  op  den  
 2gsten  September  de  groote  galerij  voor  de  regelmatige  bewerking  
 en  ontginning  bestemd,  en  schonk  aan  deze  eerste  duurzame vesti-  
 ging  tot  steenkooldelving  in Nederlandsch-Indie  den naam  van  Oranje-  
 Nassau.  Nog  in  hetzelfde  jaar  werden  in  het  moederland  eenige  
 bekwarne  werklieden  uit  de  omstreken  van  Maastricht  aangenomen,  
 die  in  1830  reeds  aan  den  arbeid  deel  namen.  In  1849  werden  
 1160  ton  van  2000  Amsterdamsche  ponden  gedolven,  en  in  1830  
 was  deze  opbrengst  reeds  tot  3043  ton  stukkolen  en  1300  ton  
 gruis  vermeerderd.  Daar  in  de  laatste  jaren  onderscheidene  be-  
 kwame  ingenieurs  voor  het  mijnwezen  naar  Indie  vertrokken  zijn,  
 en  daardoor  voor  dezen  tak  van  industrie  in  Indie  een  nieuw  tijd-  
 perk  is  aangebroken,  bestaat  er  alle  grond  om  te  verwachten,  dat  
 bij  toeneming  goede  uitkomsten  verkregen  en  weihaast  ook  op  andere  
 punten  mijnen  geopend  zullen  worden  1). 
 *)  Dit  kort  overzigt  is  getrokken  uit  het  regeringsverslag  over  1 8 4 9 ,  
 t.  a.  p.,  bl.  8 ,  9,  en  dat  over  1850,  bl.  3.  Die  eene meer  volledige  kennis  van  
 de  geschiedenis  der  steenkooldelving  in  Banjer-massin  en  van  de  genomen  
 proeven  verlangt,  kan,  behalve  de gemelde  verslagen,  Gregory  S.,  Schwaner  
 N.  T.  en  Bleckmann,  de  volgende  berigten  raadplegen:  E.  de  Waal,  
 Steenkolen  in  Nederlandsch  Indie  (Indisch  Magazijn,  Jaarg.  I ,  Dl.  I I ,  bl.  
 231—253),  bl.  249—253;  Exploitatie  der  steenkolenmijnen  op  Borneo,  in  
 T.  v.  N. I.,  1 84 9 ,  I I ,  bl.  271—2 7 4 ,  bl.  3 3 6—339; S. Bleekrode,  Toelich-  
 ting  van  onderzoekingen  in Neerl.  Indie  (T.  v. N.  I.,  1850, I I , bl.  201—204),  
 bl.  202—204;  Iets  omtrent  de  Borneosche  steenkolen,  Indisch  Archief,  
 1 8 4 9 ,  Dl. I I ,  bl. 152— 157;  Steenkolen van Borneo,  Indisch Archief,  1850,  
 Dl.  I ,   bl.  238;  üitgestrektheid  der  kolenlagen  van  Riam  en  Pengaron,  
 Natuurk.  Tijdschr.  v.  N.  I .,  Jaarg.  I I ,  bl.  183;  C.  de Groot,  Verslag  van  
 proeven  met  Indische  steenkolen,  Natuurk.  Tijdschr.  v.  N.  I . ,   Jaarg.  I I I ,  
 bl.  3 4 1 ,  342  ;  Rapport  der  speciale  commissie,  benoemd  bij  Kon.  besluit  
 van  25  Febr.  n°.  26  (overgedrukt  in  het  Natuurk.  Tijdschr.  voor  N.  I .,  
 Jaarg.  I I ,  bl.  80—1 0 7 ),  bl.  91— 93.