
 
        
         
		kelijk  laat  verklären.  Längs  de  Boelan-rivier  en  hare  boventakken  
 kan  men  tot  op  een  half  uur  afstands  de  Chinesche  kampong  
 Likoe  in  het  uiterste  Noorden  van  Sambas  nabij  het  strand  en  den  
 berg  Palo  naderen,  terwijl  het  district  achter  dezen  berg  en  tot  
 aan  het  grensgebergte  tegen  Serawak,  mede  Palo  geheelen,  met  de  
 daarin  wonende  Dajaks,  de  apanage  vormt  van  den  Pangeran  Te-  
 monggong  (veldoverste)  van  Sambas.  Tot  Palo  behoort  een  deel  
 van  den  berg  Koemei  *),  die,  daar  hij  vele  vogelnesten,  ofschoon  
 van  siechte  hoedanigheid,  oplevert,  ook  Boekit  Sarang-boerong  of  
 Vogelnestberg  genaamd  wordt  2).  Ongetwijfeld  ontbreekt  het  ook  
 deze  meer  afgelegen  deelen  van  Sambas  niet  aan  mineralen  rijkdom;  
 inzonderheid  aan  antimonium,  welk  mineraal  in  zoo  grooten  over-  
 vloed  in  het  naburige  Serawak  gevonden  wordt,  en  daar  een  zoo  
 aanzienlijken  handelstak  uitmaakt  3).  Het  hoofdkarakter  van  het  
 landschap  in  deze  streken  zal  wel  dat  eener  digt  begroeide,  hier  
 en  daar  door  de  ladangs  en  kampongs  of  de  verlaten  vesligingen  
 der  Dajaks  afgewisselde,  wildernis  zijn. 
 De  kust  van  den  mond  der  Sambas-rivier  tot  aan  Tandjong  Datoe  
 werd  in  1823  onderzocht  door  den  heer  George  Müller  en  is  uit  
 zijne  papieren  door  den  heer  Blume  beschreven.  De  volgende  bij-  
 zonderheden  zijn  schier  uitsluitend  uit  deze  beschrijving  getrokken,  
 hetgeen  noodig  was  hier  op  te  merken,  omdat  een  tijdsverloop  van  
 30  jaren  in  menig  opzigt  verandering  heeft  kunnen  aanbrengen. 
 Van  den  mond  der  Sambas-rivier  tot  aan  den  hoek  van  Boegi-  
 raja,  op  sommige  kaarten  enkel  R a ja ^ eh e e ten ,  is  het  land  een  
 paar  uren  ver  geheel  onbewoond.  Het  läge,  zandige,  maar  ook  ten  
 deele  uit  klei  bestaande  zeestrand,  hetwelk  bij  harden  wind  gedeel-  
 telijk  overstroomd  wordt,  is  op  plaatsen  die  boven  den  hoogsten  
 waterstand  verheven  zijn,  met  arau-  of roe-boomen,  eene  soort  van  
 casuarinen,  bedekt.  De  Maleijers  noemen  dezen  boom  ook  wel  
 kajoe  tjamara,  wegens  de  overeenkomst  zijner  bladeren  met  den  
 tjam a ra /o f  langen  witten  staart  der  wilde  koe,  waarmede  zij  
 hunne  lansen  versieren.  Het  hout  is  hard,  maar  splijt  ligt;  het  
 wordt  voor  masten  van  kleine  vaartuigen  gebezigd  4).  De  zee  is 
 *)  Volgens  Bloeme  „Kwood;”  zie  boven,  bl.  89.  
 s)  Van  Kervel,  bl.  1 9 0 ,  van  Grave  HS.  I ,   bl.  1 8 ,  Verwikk.,  bl.  292,  
 2 9 3 ,  Blume,  bl.  137. 
 a)  Low,  p.  1 7 ,  Eapporten  betr.  de  exploit.  der  mijnen  in  N.  I., in Na-  
 tuurk.  Tijdschr.  v.  N.  I .,  bl.  103. 
 *)  Dit  is  zonder  twijfel  de  Casuarina  equisetifolia,  of  de  Casuarina 
 /  //CvV«.  I c/sA. W, B lllglli  ||||§j§§| 
 längs  dit  strand  zeer  ondiep,  zoodat  men  op  een  half ä  drie  vierde  
 uur  afstands  naauwelijks  van  6  tot  8  voeten  water  heeft.  Evenwel  
 heeft  men,  zoodra  men  de modderbank  vöör  den mond der rivier van  
 Sambas  te  boven  i s ,  niets  van  klippen  te vreezen;  kleine  vaartuigen  
 komen  gemakkelijk  over  de  ondiepte  heen,  en  de  grootere  hebben  
 zieh  slechts  op  wat  verderen  afstand  van  de  kust  te  houden,  waar  
 het  water  ophoudt  troebel  te  z ijn ,  en  nu  en  dan  het  lood  uittewer-  
 pen  ,  om  hunnen  koers  zonder  eenig  gevaar  te  kunnen  vervolgen. 
 Het  voorgebergte  (tandjong)  Boegi-raja  wordt  gevormd  door  een  
 zacht  glooijenden  ,  van  verre  zeer  kenbaren  berg,  met  goede  tuin*  
 aarde  en  boomen  bedekt.  Aan  zijn  voet  ligt  eene  menigte  rots-  
 klompen  van  buitengewone  grootte,  en  uit  roodachtig  graniet  bestaande  
 ,  hier  en  daar  als  door  menschenhanden  opgestapeld,  en  
 daartusschen  schieten  uit  den  zandigen  bodem  vele  Naga-  of  Pena-  
 ga-boomen  op.  Dit  is  eene  soort  van  ijzerhout  van  bijzondere  
 zwaarte;  wanneer  de  boom  13  of  20  jaren  bereikt  heeft,  valt  hij  
 door  zijn  eigen  gewigt  op  zijde,  zonder  dat  hij  daarom  ophoudt  
 te  groeijen.  Hij  bereikt  een  ouderdom  van  80  of  90  jaren.  De  
 inboorlingen  maken  van  dit  h o u t,  om  zijne  sterkte  en  ondoor-  
 dringbaarheid,  schutplanken  voor  het  geschut  op  hunne  vaartuigen.  
 De  geelachtige  bloesem  van  dezen  boom  verspreidt  op  verren  afstand  
 een  aangenamen  g eu r,  en  de  vruchten  worden  door  de  inlanders  
 als  artsenij  gebruikt.  Een  andere  boom,  die  hier  veel  
 voorkomt,  is  de  soga,  die  met  fraaije  bloemtrossen  prijkt ~en  aan  
 den  handel  eene  schors  levert,  waaruit  men  eene  donker-bruine  
 verwstof  tre k t,  die  op  Java  bij  het  batikken  wordt  gebezigd.  Aan  
 de  Zuidzijde  van  dezen  berg  is  een  riviertje,  doch  uit  hoofde  van  
 den  lagen  wal ,  den  weeken  modder  en  het  fijne  zand,  waarin  
 men  schier  wegzinkt,  is  het  moeijelijk  zieh  daar  van  water  te  
 voorzien.  De  zee  is  hier  ongemeen  vischrijk  en  vol  zeeegels,  zee-  
 sterren  en  reusachtige  polypen,  die  hunne  dünne  armen  ter  lengte  
 van  vijf  tot  acht  voet  in  alle  rigtingen  uitstrekken. 
 Vöör  dezen  berg  ligt  een  eilandje  van  denzelfden  naam,  gevormd  
 door  eene  rots  van  200  a  230  voet  hoogte  en  van  boven  met  
 boomen  begroeid,  die  aan  den  zeekant,  waar  men  dadelijk  van  4  
 tot  8  vademen  peilt,  wegens  hare  steile  wanden  ongenaakbaar  is. 
 litorea  van  Bumphius.  Zie  Blume,  bl.  1 3 0 ,  Marsdens  Malay  Dictionary  
 in  v.  „ arau,”  Miquel,  Kevisio  critica  casuarinarum,  p.  3 1 3 ,  318.  Af-  
 beelding  bij  Miquel,  Tab.  V. 
 I.  14