
 
        
         
		karakter  natuurlijk  de  aandacht  tot  zieh.  Het  geboomte  is  daar  
 Jangs  den  oever  bij  uitzondering  afgebroken;  maar  in  de  tusschen-  
 ruimte  zijn  aan  den  waterkant  talrijke  bamboe-halmen  opgerezen.  
 Hier  en  daar  staan  nog  eenige oude,  vermolmde  palen,  die,  als  naar  
 gewoonte,  de  op  den  moerassigen  grond  opgetrokken  woning  tot  stij-  
 Jen  en  stutten  verstrekt  hebben.  Bij  de  overblijfselen  dier  woning  
 staan  nog  eenige  weinige  vruchtboomen;  hier  een  regtstam-  
 grijze  doerian  met  bij na  bladerlooze  kruin,  ginds  een  welig  
 groenende  lanseh,  wat  verder  een  donker-kleurige  nangka,  die  
 schier  onder  den  last  harer  groote,  langwerpige  vruchten  bezwijkt.  
 Enkele  ijzerhout-boomen,  bij  de  oprigting  der  kampong  gespaard  ,  
 verloonen  zieh  meer  in  het  verschiet.  De  verlaten  ladangs  zijn  met  
 reusachtige  varens  en  melastomen  of  met  hoog-opgeschoten  alang-  
 alang  bedekt,  en  daartusschen  verheffen  zieh  de  half-verkoolde  
 stammen,  die  bij  het  afbranden  der  bosschen  zijn  overeind  geble-  
 ven.  Hier  ridselt  een  beekje,  zacht  voortvloeijend  over  een  bed  
 van  zand  en  keisteentjes,  tusschen  de  welige  gras-vegetatie,  ginds  
 verneemt  men  het  klotsen  en  zieden  van  een - krach tiger  stroom  ,  
 die  zieh  door  de  rotsen,  welke  zijnen  weg  belemmeren,  met  geweld  
 een  doortogt  baant,  en  een  der  tallooze  riams  of  watervallen  vormt.  
 Doch  overal  wordt  de  gezigtseinder  weder  door  de  hooge  bosschen  
 bepaald,  die  den  meest  in  ’t  oog  loopenden  karaktertrek  van  zulk  
 een  diepland  (hylaea)  uitmaken  1). 
 De  oevers  der  Kapoeas  en  de  daaraan  palende  bosschen  schijnen  
 zoowel  door  dieren  als  door  menschen  schaars  bevolkt  te  zijn.  
 Kleine  roofdieren  zijn  er  van  velerlei  soort,  doch  niet  menigvuldig.  
 Groote  tijgers,  olifanten  en  rhinocerossen  zijn  even  onbekend  als  
 paardeii,  terwijl  men  buffels  en  runderen  slechts  in  de  nabijheid  
 eeniger  hoofdnegerien  aantrefTt,  waar  z ij,  ofschoon  het  eigendom  der  
 vorsten,  zonder  eenige  verzorging  in  het  wild  rondloopen.  Zij  
 worden  nimmer  tot  vervoer  of  veldarbeid  gebezigd,  maar  alleen  om  
 bij  feesten  gegeten  te  worden;  het  slagten  van  een  buffel  wordt  in  
 de  bovenlanden,  als  eene  gebeurtenis  van  gewigt,  met  drie  schoten  
 aangekondigd.  Geiten  zijn  zeldzaam  en  worden  alleen  door  do  
 Maleijers  gehouden;  doch  de  Dajaks  en  Ghinezen  houden  allen  
 varkens,  die  met  zemelen  en  sago  gevoed  worden.  Bij  deze  Iaat-  
 sten  vindt  men  ook  honden;  katten  treft  men  ook  bij  de  Maleijers 
 aan.  De  bosschen  zijn  voornamelijk  bevolkt  met  apen,  die  in  
 groote  verscheidenheid  en  verbazend  aantal  voorkomen.  Ook  zijn  
 er  ratten  en  muizen  in  menigte,  en  onder  de  laatste  eene  kleine  
 soort,  die  de padi-velden  verwoest,  door  de  halmen  even  boven  den  
 grond  af  te  knagen.  Papegaaijen  zijn  niet  menigvuldig,  maar  vaak  
 ziet  men  den  lang  of  kiekendief,  den  rhinoceros-vogel  met  zijn  
 gehoornden  bek,  en  de  argus-fesanten,  met  wier  vederen  de  Dajaks  
 zieh  oppronken.  Kippen  worden  algemeen  door  de  Dajaks  en  Maleijers  
 gehouden,  doch  eenden  slechts  zeldzaam.  Wilde  hoenders,  
 duiven,  snippen  en  reigers  zijn  in  overvloed  voorhanden.  Vlinders  
 zijn  zeldzaam  *),  maar  groote  mieren  van  meer  dan  een  duim  
 lengte  des  te  overvloediger.  Op  en  om  het  water  zweven  tallooze  
 muskieten,  en  aan  de  zijtakken  der  Kapoeas  eene  soort  van  zeer  
 lästige  kleine  vliegen  (pegingat).  Ook  zijn  er  talrijke  bijenzwermen,  
 en  ofschoon  geene  bijenteelt  bekend  is,  wordt  een  groote  overvloed  
 van  was  en  honig  ingezameld.  In  de  bosschen,  die  niet  te  ver  van  
 de  kampongs  verwijderd  zijn,  heeft  elke  boom  met  bijen  zijn  eige-  
 naar,  meestal  als  een  regt  van  den  eersten  vinder,  die  ten  bewijze  
 den  boom  van  een  teeken  voorziet.  Vooral  omstreeks  de  meiren  
 Seriang  en  Soembah  wordt  door  de  Maleijers  veel  was  gewonnen.  
 In  de maanden  November  en  December  hangen  z ij,  längs  den  oever,  
 in  de  boomen  die  het  meest  door  de  bijen  bezocht  worden,  een  lang-  
 werpig,  eenigzins  uitgehold  hout  met  een  dwarspen,  waarinde  bijen  
 haar  net  maken.  Een  paar  maanden  later  komen  de  eigenaars,  om  
 de  bijen  te  verbranden  of  te  verstikken  en  de  was  en  honig  weg  
 te  nemen  2).  Rotan  en  was  zijn  ongetwijfeld  als  de  hoofd-voort-  
 brengselen  van  het Kapoeas-gebied  voor  den  handel aan te merken  3). 
 Zijn  de  boorden  der  Kapoeas  over  het  geheel  schaars  bevolkt,  
 bare  wateren  zou  men  met  regt  overbevolkt  kunnen  noemen.  Visch  
 van  allerlei  soort  is  in  zoo  grooten  overvloed  voorhanden,  dat  men  
 z e ,  althans  in  het  drooge  jaargetijde,  op  sommige  plaatsen  met  een  
 gewoon  netje  scheppen  kan.  De  krokodillen  zijn  zeer  menigvuldig  
 en  gaan  de  rivier  op  tot  ver  boven  Boenoet.  Ook  vindt  men  er  vele  
 leguanen  en  schildpadden 4),  en  tallooze  kikvorschen,  wier  gekwaak, 
 *)  Thomson  maakt,  p.  1 2 0 ,  van  eene  kleine  vlugt  fraaije  vlinders,  die  
 hg  op  de  rivier  van  Landak  z a g ,  als  van  eene  groote  zeldzaamheid  gewag. 
 a)  Van  Lijnden  N. T .,  bl.  564— 5 6 7 ,  612;  vgl.  Hupe,  bl.  275. 
 3)  Von  Kessel,  bl. 173.  # 
 *)  Van  Lijnden  N. T.  bl.  566.