
 
        
         
		hunner  heersch-  en  hebzucht  meesterlijk  partij  te  trekken  van  
 eenen  invloed,  waaraan  zieh  de  inboorling,  ook  dan  zelfs  wan-  
 neer  hij  hen  in  zijn  hart  wantrouwt,  om  den  wille  der  gods-  
 dienst  stilzwijgend  onderwerpt.  De  stiptste  opvolging  der  rituele  
 voorschriflten  van  den  Koran  en  de  overlevering;  een  groot  vertoon  
 van  godsvrucht;  eene  hooghartige  afzondering  en  vasthouding  aan  
 nationale  gewoonten  en  gebruiken;  een  verachtend  nederzien  op  den  
 inboorling  als  hun  mindere,  ook  daarin  blijkbaar  dat  zij  zelden  
 hunne  huwelijkssponde  met  inlandsche  vrouwen,  tenzij  als  bijwij-  
 ven,  deelen;  het  meestal  logenachtig,  maar  nimmer  gelogenstraft,  
 beweren,  dat  zij  van  hunnen  grooten  Profeet  zelven  afstammen,  
 in  het  aannemen  van  den  titel  van  Sjerief  of  Seijid  uitgedrukt,  
 zijn  zoovele  middelen  waarvan  zij  zieh  bedienen,  om  tegenover  den  
 eenvoudigen  inlander  hunne  meerderheid  te  handhaven.  Ofschoon  
 de  afstammelingen  der  Arabieren  niet  zelden  de  taal  hunner  vade-  
 ren  vergeten  zijn,  gedoogen  zij  niet,  waar  zij  het  verhinderen  
 kunnen,  dat  in  de  Mohammedaansche  tempels  gebeden  in  eene  andere  
 dan  deze  heilige  taal  ten  hemel  worden  opgezonden;  en  nog  
 voor  weinige  jaren  heeft  een  Javaansche  h ad ji,  die  te  Sangouw  
 het  gebruik  van  Maleische  gebeden  wilde  invoeren,  zijn  voornemen  
 wegens  den  wederstand  der  Arabieren  moeten  opgeven,  en  zieh  ver-  
 wijderen,  om  erger  te  verhoeden.  Thans  is  het  aanzieh  der  Arabieren  
 waarschijnlijk  nergens  grooter  dan  op  Borneo’s  Westkust,  
 waar  te  Pontianak  een  Arabisch  geslacht  op  den  troon  zit.  Meest  
 overal  elders,  en  inzonderheid  op  Java,  heeft  de  toenemende  klem  
 van  het  Nederlandsch  gezag  hunnen  invloed  ondermijnd.  Maar  de  
 tijden  zijn  er  geweest,  waarin  deze  Arabische  fortuinzoekers  in  de  
 Maleische  staten  vaak  met  de  hoogste  posten  bekleed  werden,  hu-  
 welijken  sloten  met  dochters  uit  de  regerende  familien,  en  soms  
 de  Vorsten,  die  hen  met  hun  vertrouwen  vereerden,  van  den  troon  
 drongen,  of  zieh  aan  het  hoofd  eener  volkplanting  stelden,  waar-  
 door  zij  de  stichters  werden  eener  nieuwe  -dynastie.  De  voorma-  
 lige  vorsten  van  Palembang  en  Cheribon  boogden  op  hunne  Arabische  
 afkomst;  de  regerende  dynastie  van  Atjin  verheft  zieh  op  
 haar  Arabisch  bloed;  een  Sultan  van  Siak  nam  een  Arabier  tot  
 schoonzoon,  die  zieh  in  zij ne  plaats  van  de  regering  meester  
 maakte,  en  wiens  nakomelingen  nog  op  zijnen  troon  zitten.  Doch  
 het  merkwaardigste  voorbeeld  der  verheffing  van  eene  Arabische  
 familie,  dat  de  geschiedenis  van  den  Archipel,  althans  in  later 
 tijd,  weet  aan  te  wijzen,  is  waarschijnlijk dat,  waarbij  wij  thans  de  
 aandacht moeten  bepalen:  de  stichting van  het  rijk  van  Pontianak 1). 
 Omslreeks  het  jaar  1735  kwam  een  fortuinzoeker  van  den  Stempel  
 als  de  hier  beschrevene,  Sjerief  Hoesein  ibn  Ahmed  el-Kadri  
 genaamd,  zieh  te  Matan  nederzetten  2).  Ofschoon  de  Islam  daar  
 lang  was  ingevoerd,  werden  echter  zijne  voorschriften  gebrekkig  
 gekend  en  in  acht  genomen,  en  Sjerief  Hoesein  verwekte  er  door  
 zijn  voorbeeld  van  vroomheid  en  zijne  leer,  die  op  eene  stipte  na-  
 koming  van  de  voorschriften  der  godsdienst  aaudrong,  veel  opzien,  
 en  kwam  allengs  in  reuk  van  heiligheid.  De  Sultan  —  waarschijnlijk  
 Giri  Laja  3)  —  overlaadde  hem  met  gunstbewijzen,  en  
 schonk hem  onder  anderen  eene  schoone  Dajaksche  slavin  tot  b ijz it4).  
 Spoedig  echter  veranderde  zijne  gezindlieid,  toen  Sjerief Hoesein  
 zijne  afkeuring  over  eene  onregtvaardige  daad  van  den  Sultan,  
 die  den  anakhoda  (schipper)  van  zeker  vaartuig  voor  den  mond  
 der  Simpang-rivier  had  doen  vermoorden  ,  op  hoogen  toon  te  kennen  
 gaf.  De  Sultan  was  hierover  zoozeer  geraakt,  dat  de  Sjerief  
 voor  zijne  veiligheid  begon  te  vreezen,  en  aan  den  Yorst  van  
 Mampawa,  Daeng  Menambon,  eene  uitnoodiging  zond  om  hem  te  
 laten  afhalen.  De  Boeginees  voldeed  len  spoedigste  aan  zijn  ver-  
 zoek,  en  ontving  den  Sjerief  met  open  armen.  Daeng  Menambon  
 was  toen  zeker  reeds  vrij  bejaard,  en  daarbij  ,  zegt  men,  aan  het  
 opium-schuiven  overgegeven.  Hij  verlangde  dus  zieh  den  last  der  
 regering  van  de  schouders  te  wentelen,  en  benoemde  den  Arabier,  
 die  door  het  volk  met  den  naam  van  Toewan  besar  werd  vereerd,  
 tot  zijn  rijksbestuurder  5).  Hier  schonk  hem  de  zoo  evengemelde  
 Dajaksche  vrouw  in  1742  een  zoon,  die  den  naam  van  Abdoe’r- 
 ')  De  trekken  dezer  schets  ben  ik  verschuldigd  aan  Bitter,  bl.  1 9 2 ,  193,  
 en  het  tafereel  van  denzelfden  schrijver,  getiteld:  „de  Arabier  op  Java,”  
 in  het  werk  „Java,  tooneelen  uit  het  leven,  karakterschetsen  en  kleeder-  
 dragten  van  Java’s  bewoners,”  bl.  59—7 0 ;  voorts  van  Lijnden  N.  T.,  bl.  
 6 0 1 ,  Tobias,  bl.  4 1 ,  4 2 ,  Francis,  bl.  18. 
 s)  Bitter  zegt,  bl.  192,  dat  hij  van  Biouw  derwaarts  kwam,  Tobias,  
 bl.  5 0 ,  dat  hij  eerst zijn  fortuin,  doch  vruchteloos,  te Batavia had  beproefd. 
 s)  Volgens  G.  Müller,  bl.  3 4 6 ,  Endra  Laja.  Doch  daar  deze  Yorst  
 eerst  in  1792  overleed  (zie  ald.  bl.  3 5 1 ),  zou  hij  weinig  minder  dan  60  
 jaren  moeten  geregeerd  hebben,  wat  wel  niet  onmogelijk,  maar  toch  minder  
 waarschijnlijk  is. 
 *)  B itter,  bl.  194. 
 ')  Ik  volg  hier  Hartmann  HS.  I ,   bl.  2 ,   3.  G.  Müller  zegt,  bl.  3 4 6 ,  
 dat  Sjerief  Hoesein  om  een  oproer  uit  Sükkadana  verbannen  w a s;  Tobias, 
   bl.  5 0 ,  dat  big  om  onbekende  redenen  in  allerijl Matan  verlaten moeat