
 
        
         
		beweerd,  dat  de  goudgronden  onder  Mandor  en  Montrado  grpoten-  
 deels  waren  uitgeput  en  dat  dit  de  voorname  reden  was  van  de  
 aanhoudende  twisten  en  vechterijen  onder  de  Ghinezen;  reeds  toen  
 werd  het  plan  gevormd  om  een  deel  der  Ghinezen,  zelfs  onder  
 belofte  van  voorschotten  van  het  Gouvernement,  tot  verhuizing  naar  
 de  dieper  landwaarts  gelegen  distrikten  van  Kendei  en  Samanga,  
 die  volgens  ingewonnen  berigten  zeer  goudrijk  moesten  zijn,  te  bewegen  
 1).  Dergelijke  klagten  werden  later  meermalen,  zoowel  wat  
 Montrado  als  Mandor  betreflt,  lierhaald  2).  Werkelijk  is  dan  ook,  
 althans  in  Sambas,  eene  meerdere  verspreiding  der  Chinezen  ten  
 gevolge  van  de  uitputting  der  beste  plekken  in  de  nabijheid  van  
 Montrado  niet  achtergebleven,  zoodat  thans  de  geheele  landstreek  
 tusschen  de  rivier  van  Sambas  en  de  zee  door  Chinezen  bewoond  
 en  met  grootere  en  kleinere  goudgraverijen  bezaaid  is ,  terw ijl,  
 ten  gevolge  der  jongste  onlusten,  ook  een  aanzienlijk  getal  naar  
 Serawak  is  geweken  3).  Het  is  echter  niet  gelukt  hen  tot  verhuizing  
 op  grooter  schaal  dieper  naar  de  hinnenlanden  over  te  
 halen;  kleine  goudgraverijen,  bij  wijze  van  voorposten,  en  steeds,  
 naar  het  sch ijn t,  met  de  kongsies  der  strand-distrikten  in  betrek-  
 king  blijvende,  zijn  wel  is  waar  op  vele  punten,  zoo  als  te  Si-  
 ding  4)  en  längs  de  Kapoeas  tot  aan  Silat  5)  gevestigd;  maar  groote  
 goudgraverijen  worden  nog  altijd  buiten  Mandor  en  het  aangeduide  
 gedeelte  van  het  rijk  van  Sambas  in  de  Wester-afdeeling  niet  ge-  
 vonden,  met  uitzondering  der  voor  rekening  van  het Gouvernement  
 bewerk'te  te  Belenlian  in  Landak  6).  De  reden  hiervan  is  waar-  
 schijnlijk  deels  in  de  aanzienlijke  onkosten  der  ontginning  op  groote  
 schaal  7) ,  deels  in  belemmeringen  van  den  kant  der  vorsten 
 blijkt  nog  op  dezelfde  bladzijde,  dat  alleen  in  het  gebied  der  kongsie  van  
 Montrado  vijf  groote  mijnen  en  een  groot  aantal  kleine  gevonden  worden. 
 ,)  Tobias,  bl.  17 ,  7 1 ,  7 9 ,  80.  Waar  Samanga  gelegen  i s ,   weet  ik  
 niet;  over  Kendei  zie  boven,  bl.  91  en  109. 
 s)  B.  v.  wat  het  eerste  betreff  bij  Francis,  bl.  2 1 ,  wat het  laatste  aan-  
 gaat  bij  v.  Lijnden  N .  T . ,  bl.  584. 
 8)  Keppel  M.,  I I ,   p.  51  , 5 2 ,  6 8 ,  6 9 ,  126  ff. 
 *)  Zie  boven, bl.  109. 
 *)  Zie  boven, bl.  3 0 ,  3 1 ,  4 5 , 4 7 ,  4 9 ,  52. Eene  gedetailleerde  opgave 
 der  goudgraverijen  längs  de  Kapoeas  kan  men  vinden  bij  van  Lijnden  N.  
 T . ,  bl.  614.  Bij  vergelijking  met  de  oudere  berigten  bij  Gronovius,  bl.  
 3 4 8 ,  3 5 0 ,  3 5 3 ,  zou men,  beider juistheid  aannemende,  tot eene  vermindering  
 van  het  aantal  Chinesche  goudgravers  in  het  gebied  der  Kapoeas  besluiten. 
 e)  Zie  boven, bl.  69. 
 7)  Tobias,  bl. 1 7 ,  71. 
 gelegen.  Ook  zijn  welligt  vroegere  berigten  omtrent  den  goudrijk-  
 dom  van  sommige  binnenlandsche  distrikten  overdreven  te  achten.  
 In  het  algemeen  schijnt  de  hoeveelheid  in  de  binnenlanden  geringer  
 te  z ijn ,  hetgeen  echter,  zoo  men  beweert,  eenigermate  door  
 de  betere  hoedanigheid  wordt  opgewogen  1). 
 Het  goud  komt  op  Borneo  op  verschillende  wijzen  voor;  onder  andere  
 vindt  men  het  in  Serawak  in  de  spleten  der  kalkrotsen,  waar  
 het  vooral door  de Maleijers  verzameld wordt.  De  heer Low  beschrijft  
 deze  wijze  van  inzameling,  zoo  als  ze  plaats  heeft  te  Batoe-Kaladi,  
 op  kleinen  afstand  van  de  rivier  van  Serawak.  Er  is  hier  een  kalk-  
 steen-heuvel  van  omtrent  200  voet  hoog,  welks  oppervlakte,  gelijk  
 die  van  al  de  kalkrotsen  in  den  omtrek,  blijkbaar  door  waterloopen  
 met zoo scherpe kanten  is  afgevreten,  dat het  gevaarlijk zou zijn daarop  
 te  vallen.  Op  sommige  punten  vertoonen  zieh  spleten  daartusschen,  
 die  aan  de  oppervlakte  zeer  klein  zijn,  maar  uitloopen  in  holen,  
 die,  zieh  tot  in  het  hart  van  den  heuvel  uitstrekkende,  eene  diepte  
 hebben  van  veertig  en  meer  voeten.  Het  eenige  schier  wat  de  goud-  
 graver  te  doen  heeft,  is  de  spieet  wijd  genoeg  te  maken,  om  zieh  
 den  toegang  te  banen  tot  het  hol.  De  bodem  is  bedekt  met  eene  
 leemachtige  aarde,  die  in  manden  wordt  opgehaald,  en  waaruit  
 door  wassching  de  hoeveelheid  van  een  bongkal  of  nagenoeg  1 |  ons  
 goud  per  schepel  aarde  verkregen  wordt,  terwijl  ieder  h o l,  naar-  
 mate  zijner  grootte,  van  6  tot  10  of  12  schepels  dezer  aarde  be-  
 vat.  Het  voorkomen  van  het  goud  in  deze  holen  is  een  merkwaar-  
 dig  feit,  te meer  daar  zij  zoo  wel  in  de  hoogste  als  in  de  lagere  dee*  
 len  van  den  heuvel  worden  aangetroffen,  die  siechts  met  eene  zeer  
 dünne  laag  aarde,  uit  vergane  plantdeelen  ontstaan,  bedekt  is.  In  
 het  kalksteen  zelf is  niet  het  geringste  spoor  van  goud  te  bespeuren.  
 De  bodem  van  den  geheelen  omtrek  is  echter  alluviaal  en  sterk  
 met  goud  bezwangerd,  ofschoon  op  verre  na  niet  in  die  mate  als  
 de  aarde  in  de  spletens  en  de  Ghinezen,  die  door  de Maleijers niet  
 tot  den  arbeid  in  de  rots  worden  toegelaten,  graven  aan  hären  voet  
 op  hunne  gewone  wijze  met  minder  schitterende,  maar  zekerder  
 uitkomsten.  Eene  ader  van  antimonium  wordt  in  dezelfde  rots  
 aangetroffen  2).  Of  het  goud  op  Borneo  ook  elders  op  deze  wyze  
 voorkomt  en  verzameld  wordt,  is  mij  niet  gebleken,  ofschoon  ik 
 *)  Tobias,  bl.  17;  vgl.  Crawfurd  I I I ,  p.  478.  
 s)  Low,  p.  20—22.