
 
        
         
		voorraad,  in  de  pas  aangelegde  werken  voorhanden.  De  Indische  
 regering,  beducht  dat  de  zeeroovers  hunne  ondernemingen  uitbrei-  
 den  en  Malakka  aantasten  zouden,  verzocht  Silvester,  wiens  eskader,;  
 gelijk  men  zieh  herinnert, uit  lands  schepen  bestond,  met  den mees-  
 ten  aandrang  zieh  dadelijk  naar  die  stad  te  begeven  ,  om  grootere  
 onheilen  te  verhoeden.  Uit  de  woorden  waarin  dit  verzoek  was  
 vervat,  verdienen,  als  een  treurig  bewijs  van  het  toenmalig  onver-  
 mogen  der  Compagnie,  een  paar  zinsneden  hier  te  worden  aange-  
 haald.  » Gij  z ijt,”  dus  las  men  in  dit  stuk,  »te  zeer  bekend  met  
 den  zwakken  Staat,  waarin  wij  doorgaans  hier  dobberen,  en  dat  de  
 tegenwoordige  staat  der Maatschappij  niet  geschikt  is  om  toereikende  
 maatregelen  te  beramen  tot  krachtige  uitrustingen  ter  zee,  waar-  
 van  men  zieh  met  eenig  vooruitzigt  van  een  voorspoedig  gevolg  to t  
 v e rd r ijv in g   o f  v e rn ie lin g   van  d a t  g ro o te   a a n ta l  ro o v e rs-  
 v a a r tu ig e n ,  zou  kunnen  vleijen.”  De  vlootvoogd  ontving  de  nood-  
 lottige  tijding  kort  nadat  hij  Pontianak  verlaten  had  *psf  en  ofschoon,  
 wegens  zijne  eigene  zwakke  gezondheid  en  den  treurigen  staat  van  
 het  eskader,  de  zaak  aan  gewigtige  bedenkingen  onderhevig  was,  be-  
 sloot hij,  nit  aanmerking der gebiedende omstandigheden, in plaats van  
 de  reis  naar  Batavia  te  vervolgen,  den  steven  naar Malakka  te  wenden. 
   Hier werd  het  eskader weldra  door  de  uit  de Molukko’s  terugge-  
 keerde  schepen  van  kapitein  van  Halm  versterkt,  en  eindelijk  ver-  
 trokken,  den 25sten December 1787,  de  fregatten Amphitrite  en  Hoorn,  
 benevens  negen  gewapende  Compagnie-schepen  van  Malakka  om  Ri-  
 ouw  te  heroveren,  dal  thans  even  gemakkelijk  weder  bezet  werd,  
 als  het  weinige  maanden  vroeger  voor  den  vijand  was  geruimd;  
 terwijl  Sultan  Mahmoed  met  de  aanzienlijkste  bewoners,  uit  vrees  
 voor  de  straf,  die  hij  door  de  schending  van  bet  met  van  Braam  
 gesloten  verdrag  verdiend  had,  de  wijk  nam  naar  Djohor.  De  Compagnie  
 bleef  nu  Riouw  bezet  houden,  tot  dat  in  1795  Malakka  met  
 zijne  onderhoorigheden  aan  de  Engelschen  werd  overgegeven,  die  
 Riouw  zonder  eenige  voorwaarde  aan  den  Sultan  van  ü n g g a   over-  
 lieten,  waarop  de  Boeginesche  Onderkoning  in  zijne  waardigheid  
 hersteld  werd  2).  Wel  verre  echter,  dat  nu  de  zeerooverijen  der 
 *)  Zie  boven,  bl.  278. 
 9)  De  Jonge,  Geschied.  v.  b.  Ned.  Zeewezen,  V I ,  I ,  bl.  250—2 5 3 ,  
 van  Kämpen  I I I ,  bl.  3 4 0 ,  341.  Röttger,  Berigten  omtrent  Indie,  bl.  174,  
 Newbold,  Straits-Settlements,  I I ,  p.  48— 5 1 ,  Begbie,  Malayan  Peninsula,  
 p.  7 0 ,  Brief  van  Sultan  Mahmoed  aan  Kapitein  Light  achter  Marsdens 
 Boeginezen  ophielden,  werden  zij  op  zulk  eene  schaal  voortgezet,  dat  
 Raffles  daarop  nog  in  den  aanvang  van  1811  de  ernstige  aandacht  
 van  het  Britsche  gouvernement  inriep.  De  vier  zonen van  Radja  Ali,  
 en  onder  dezen  voornamelijk  Radja  ßassik,  gingen  voort  met  plünderen  
 en  rooven,  en  ofschoon  de  regerende Onderkoning,  Radja Dja’fa r,  
 zieh  van  persoonlijke  deelneming  aan  zulke  strooptogten  schijnt  ont-  
 houden  te  hebben,  stond,  behalve  zijne  reeds  genoemde  neven,  ook  
 zijn  broeder Radja  Idris  daaraain  te  zeer schuldig,  dan  dat  hij  de  ver-  
 denking  van  heimelijke  begunstiging  zou  hebben  kunnen  ontgaan  1). 
 Sedert  1792  werd  Banka  door  herhaalde  aanvallen  der  Ilanons,  
 door  de  strooptogten  der  Rajats  afgewisseld,  op  de  vreesselijkste  
 wijze  geteisterd;  schier  het  geheele  eiland  werd  achtereenvolgens  
 verwoest,  en  de  hoofdplaats  Muntok  was  nagenoeg  het  eenige  be-  
 woonde  gedeelte,  dat  van  de  aanvallen der  roovers  verschoond  bleef2).  
 Eene  talrijke  kolonie  van  Ilanons  had  zieh  gevestigd  te  Reteh  op  de  
 Oostkust  van  Sumatra,  onder  een  opperhoofd,  dat  zieh  den  titel  gaf  
 van  Radja Moeda,  en  omstreeks  1000  strijders  kon  op  de  been  bren-  
 gen.  Met  tien  of  twaalf  vaartuigen  ondernamen  zij  jaarlijks  een  
 strooptogt,  zieh  rigtende  eerst  naar  de  Lampongs  en  vandaar  naar  
 de  Zuidkust  van  Java,  waar  zij  vogelnestjes  verzamelden  en  zoovelen  
 van  de  inwoners  opligtten,  als  zij  konden  meester  worden.  Met  
 het  doorkomen  van  den  Oost-moeson,  zeilden  zij  Java  om,  en  ko-  
 zen  hunne  standplaats  in  Straat  Banka,  om  de  voorbijvarende  schepen  
 van  Java  aan  te  tasten,  e n ,  zoo  vaak  de  gelegenheid  hun  günstig  
 was,  eene  landing  op  het  eiland  te  beproeven  3).  De  vorsten  
 van  Sambas,  in  gedurige  vijandschap  met  den  Sultan  van  Pontianak, 
   verleenden  aan  de  Ilanons  niet  slechts  schuilplaatsen  op  
 hunne  rivieren,  maar  verbonden  zieh  met  hen,  om  aan  den  handel  
 van  Pontianak  zooveel  mogelijk  afbreuk  te  doen.  Ook  de  Sultan  
 van  Matan,  Mohammed  Djamaloe’d-din,  maakte  gemeene  zaak  met  
 deze  roovers  en  gedoogde,  dat  zij  aan  den  mond  der  Katapan-rivier 
 Maleische  Spraakkunst,,  bl.  252.  Begbie  noemt  Radja  All,  die  in  1806  
 of  1807  stierf  en  door  Radja  Dja’far,  zoon  van  Radja  Hadji,  werd  opge-  
 volgd  „Moorohum  Jangool.”  Welk  Maleiseh  woord  in  Jangool  schuilt,  
 durf  ik  niet  beslissen,  maar  Moorohum  is  zeker  eene  verbastering  van  
 „Marhoem,”  d.  i.  de  zalige,  hetgeen  bewijst  dat  de  bedoelde  naam  die  is ,  
 welke  aan  Radja  Ali  na  zijnen  dood  gegeven  werd. 
 ’)  Raffles,  p.  4 5 ,  46. 
 s)  Horsfield,  Yerslag, t.  a.  p .,  bl.  213—217,  Raffles,  p.  45. 
 s)  Cornets  de  Groot, p.  195  ,  196,  Raffles,  p.  45. 
 I.  29