
 
        
         
		ter  diepte  van  eenige  vademen  voortgezet,  en  niet  gestaakt  alvorens  
 men  van  het  ijdele  van  verdere  pogingen  volkomen  overtuigd  is  1). 
 Zoodra  eene  piek  gronds  ter  bewerking  geschikt  is  bevonden,  is  
 de  aanvoer  van  het  benoodigde  water  de  voornaamste  zorg  der  mijn*  
 werkers.  Om  dit  te  verkrijgen  worden  noch  kosten  noch  inspanning  
 gespaard;  aan  den  gebiedenden  eisch  tot  het  verschaffen  Yan  water  
 worden  des  noods  huizen,  tuinen  en  bouwgronden  opgeofferd,  Is  
 geene  rivier  voorhanden,  die  het  noodige  water  verschaffen  kan,  dan  
 wordt  het  in  den  omtrek  van  Montrado  uit  het “groote  meir,  het-  
 welk  ik  boven  beschreven  heb  2),  naar  de  plaats  der  te  ontginnen  
 mijnen  geleid,  zoodat  dit  meir  aan  den  mijnarbeid  onschatbare  
 diensten  bewijst.  De  waterleidingen  hebhen  eene  breedte  en  diepte  
 van  drie  voet;  somtijds,  wanneer  de  grond  te  diep  ligt,  worden  
 daartoe  goten  gebezigd. 
 Is  daarentegen  het  noodige  rivierwater  in  den  omtrek  te  vinden,  
 dan  wordt  het  opgestopt  door  een  dam,  die,  om  behoorlijk  tegen  
 de  drukking  der  watermassa  bestand  te  z ijn ,  uit  verschillende  
 kruislagen  van  hont,  aangevuld  met  zand  en  steenen,  gevormd,  met  
 paalwerk  bekleed  en  van  schutdeuren  voorzien  wordt.  Dit  werk  
 vordert  vele  handen  en  de  uitgaaf  van  eenige  honderden  guldens. 
 In  gemeenschap met  de  dus  opgestopte  watermassa  (pagong),  of anders  
 als  verlenging  der  leiding,  die  het water  uit  het  meir  aanvoert,  
 wordt  vervolgens  tot  zoo  digt  mogelijk  bij  den  te  ontginnen  grond  
 de  kotak  gegraven,  voor  de  spoeling  en  zuivering  van  het  erts  be-  
 stemd.  Zij  is  hier  eene  geul  van  drie  voet  breedte  en  omstreeks  
 100  vademen  lengte,  met  stevige  ijzerhouten  planken  bekleed  en  
 bevloerd.  Het  boveneinde  heeft  slechts  drie  voet  diepte  en  loopt  om  
 in  de  gedaante  van  een  elleboog;  op  omstreeks  zes  vademen  afstands  
 vandaar  is een  tweede  elleboog,  bij welken de  diepte  plotseling  tot  zes  
 voet  toeneemt;  IS   a  20  vademen  verder  wordt  een  derde  elleboog  
 gevormd,  terwijl  de  diepte  tot  negen  voet  daalt.  Terwijl  nu  op  deze  
 wijze-  voor  den  afvoer  des  waters  gezorgd  wordt,  moet  de  aanvoer  
 natuurlijk  door  eene  schutsluis  aan  de  kotak  worden  geregekL. 
 Wanneer  deze  werken genoegzaam  gevorderd  zijn,  begint  men  met  
 een  vierkant  stuk  gronds  uit  te  graven;  terwijl  de  bovenste  aard-  
 laag,  die  geen  goud  bevat,  veelal  nog  tot  betere  bevestiging  der 
 ')  Yan  de  Graaff  G.,  bl.  389  ,  390.  
 )  Zie  boven,  bl.  107. 
 dämmen  en  leidingen  gebezigd  wordt.  Te  Montrado  ligt  de  goud«  
 houdende  laag  doorgaans  ter  diepte  van  IS   ä  2 0   voet;  doch  verder  
 in  de  binnenlanden  wordt  zij  dikwijls  reeds  ter  diepte  van  drie  tot  
 vijf  voet  aangetroffen.  In  den  kuil  worden  twee  tot  een  ruwen  trap  
 uitgehakte  stammen  of  balken  van  ijzerhout  geplaatst,  de  eene  be*  
 slemd  voor  het  op-,  de  andere  voor  het  afklimmen  der  werklieden,  
 die  de  losgemaakte  aarde  in  de  kotak  brengen.  Ongeveer  een  derde  
 der  arbeiders  houdt  zieh  bezig  met  den  grond  los  te  maken,  een  
 ander  gedeelte  draagt  de  aarde  weg,  terwijl  een  derde  die  uit  elkander  
 werkt,  te  gelijker  tijd  dat  het  water,  door  de  schutdeuren  
 binnengelaten,  met  kracht  door  de  kotak  stroomt  1).  Eer  wij  echter  
 zien,  hoe zieh  hier  het  goud  van  de  aarde  afscheidt,  willen  wij  
 eerst  nog  de  bewerking  van  den  kuil  nader  gadeslaan. 
 De  geologische  gesteldheid  van  den  grond  in  deze  kuilen  is  onge-  
 twijfeld  ongeveer  gelijk  aan  die  der  mijnen  van  Tanah-Laut,  door  
 den  heer  Horner  beschreven.  .Volgens  dezen  schrijver  rust  de  klei,  
 waardoor  de  goudader  loopt,  onmiddellijk  op  serpentijn  of  dergelijke  
 rotssoorten,  en  is  zij  door  de  ontbinding  vän  de  daarin  voorhan-  
 dene  veldspaad-  en  amphibool-deelen  ontstaan;  de  roode  kleur,  soms  
 aan  deze  klei  eigen,  wordt  door  ijzeroxyde  veroorzaakt.  De  klei-  
 laag  is  tien,  twintig  of meer  voet  dik,  en  is  ongeveer  in  het  midden  
 doorsneden  van  eene  niet  scherp  begrensde  en  van  een  tot  vier  voet  
 dikke  bedding  van  witte  kwartssteenen,  d ie ,  doorgaans  in  kleine  
 stukjes  en  gedeeltelijk  als  fijn  stof,  het  goud  benevens  eene  groote  
 hoeveelheid  magneetijzer-zand,  alsmede  korreltjes  platina  en  osmium  
 iridium,  in  zieh  bevatten.  Somwijlen  vindt  men  kwartsstukken  op  
 welke  het  goud  nog  vastzit,  gelijk  het  inderdaad  in  de  kwarts-  
 gangen,  die  het  serpentijn  doortrekken,  gevormd  wordt.  Men  
 schijnt  zieh  het  ontstaan  der  goud-houdende  kwartslaag  te  moe-  
 ten  voorstellen  als  een  uitwerksel  van  branding,  ebbe  en  vloed  
 längs  de  oude  kust,  waardoor  de  in  zee  gespoelde  klei  in  gedeelte-  
 liike  beweging  werd  gehouden  en  tot  eene  slijkmassa  gevormd,  
 en  de  zwaardere  zelfstandigheden  gelegenheid  erlangden  om  tot  
 zekere  diepte  te  zakken  2).  Wanneer  nu  de  mijnarbeiders,  na  
 het  weggraven  der  kwartslaag,  op  de  daaronder liggende  klei  stuiten,  
 die  zij  ,  als  geen  goud  meer  bevattende  »doode  aarde”  noemen, 
 ä)  Van  de  Graaff  G .,  bl.  390—392;  vgl.  Horner,  bl.  111.  
 s)  Horner,  bl.  1 1 0 ,  111,