
 
        
         
		voor  het  rijpworden  vereischt,  is  onderscheiden  naär  de  meer  of  
 minder  günstige  ligging  der  velden;  meestal  rekent  men  4  of  5  
 maanden.  In  goede  jaren  is  de  oogst  vijftigvoud;  maär  niet  zel-  
 den  wordt  de  hoop  des  landmans  door  een  ongunstig  saisoen  of  de  
 verwoestingen  der  muizen  in  groote  mate  teleurgesteld.  Vallen  de  
 regens  te  vroeg  in ,  dan  kan  het  hout  en  onkruid  niet  verbrand  
 worden,  en  de  gronden  moeten  gedeeltelijk  onbezaaid  blijven,  zoo-  
 dat  de  Dajaks,  die  meestal  niets  dan  rijst  telen,  aan  hongersnood  
 ten  prooi  worden.  Zij  yerbouwen  roode  en  witte  rijst  en  ook  'die  
 soort,  welke  op  Java  »ketan”^   hier  » poeloet”  heet,  eene  donker-  
 kleurige  soort,  die  als  lekkernij  beschouwd  en  om  bare  voedzaam-  
 heid  zeer  geacht  wordt.  Men  snijdt  de  rijst  even  als  op  Java  met  
 een  mesje.  De  buren  helpen  bij  den  oogst  en  krijgen  een  derde  
 voor  hunne  moeite.  Ook  wordt  door  elk  huisgezin,  bij  het  begin  
 van  den  oogst,  een  gantang  bras  en  een  gantang  poeloet  tot  een  
 geschenk  voor  den  vorst  afgezonderd.  De  korrels  worden  met  de  
 band  van  het  stroo  ontdaan,  door  het  stampen  in  een  bouten  
 yijzel  ontbolsterd  en  eindelijk  in  manden  gewand  *). 
 Van  andere  cultures  vindt  men  längs  de  boorden  der  Kapoeas  
 weinig  sporen.  Na  de  rijst  is  sago  het  hoofdvoedsel,  doch  de  
 boom  groeit  in  het  wild  en  wordt  zelden  geplant.  Men  verkrijgt  
 de  sago  door  den  boom  om  te  houwen  en  te  splijten;  waarna  de  
 binnen-vezels  met  het  meel  door  middel  van  houten  hamers  van  
 het  hardere  buitenste  hout  worden  afgezonderd.  Verder  scheidt  
 men  het  meel  door  kloppen  en  wrijven  van  de  vezels  en  wascht  
 het  herhaaldelijk  tot  het  bezinksel  geheel  zuiver  is.  Den  koffijboom  
 vindt  men  bij  de  Dajaks  van  Landak,  Tajan  en  Sangouw;  de  
 boomen  staan  goed,  maar  hun  aantal  is  onbeduidend.  In  Tajan  
 wordt  eenig  suikerriet  geplant,  en  voor  eenige  jaren  had  de  gezag-  
 hebber  aldaar,  Wan  Hassan,  eene  kleine  suikerfabriek  met  ijzeren  
 rollen,  waarin  hij  uit  1000  stokken  %   pikols  suiker  vervaar-  
 digde;  doch  thans  heeft  zij  opgehouden  te  bestaan.  De  Dajaks  
 trekken  op  sommige  plaatsen  uit  suikerriet  eene  donkerkleurige  
 suiker  tot  eigen  gebruik,  die  door  uitpersing  in  een  blok  en  ko-  
 king  in  ijzeren  pannen  verkregen  wordt;  meer  gewoon  is  bij  
 hen  het  gebruik  der  areng-suiker,  die  zij  »goela  Tajan”  noemen,  
 dewijl  de  boom  het  meest  in  Tajan  en  het  aangrenzende  Meliouw 
 *)  Van  Lynden  N.  T .,  bl.  608,  609.  ^  M M  0 h 
 7 ~..  f   ’  t   ^   r.-____S  rr j»   c  —  x   ^   ¿-<riscr ■ t.-'v or' ',  -7  irs/ 'rvy—tvs—  Vi   e'Jscr.  —*-  v  w   l y » 
 t u   i  aS/t aA)j>  /c.  ■ ‘ 't o  ,  kS\ -J t  U- t r .  d-- 
 {  /   ■ 
 gektveekt  wordt.  De  Dajaksche  bevolking  dier  staten  is  verpligt  
 het  produkt  voor  läge  prijzen  aan  de  vorsten  te  leveren,  die  er  
 het gansche gebied der Kapoeas  van  voorzien  1).  Kapas  (katoen) wordt  
 in  zeer  geringe  hoeveelheid  geplant,  en de  kapokboom  (hier  kaboe),  
 die  de  bombax,  eene  naar  zijde  gelijkende  katoen-soort,  oplevert,  
 is  evenmin  menigvuldig  2).  Als  verwstof  voor  hunne  kleedingstuk-  
 ken  kennen  de  Dajaks  slechts  het  blaauw,  dat  de  indigo,  en  het  
 schitterend  rood,  dat  de  wortels  van  den  bengkoedoe-boom (morinda  
 citrifolia)  opleveren.  Beide  gewassen  worden  tot  eigen  gebruik  op  
 zeer  kleine  schaal  geplant,  maar  de  indigo  is  van  voortreffelijke  
 hoedanigheid.  In  Meliouw  wordt  de  gambier-boom  gekweekt.  Doch  
 de  belangrijkste  kultuur  der  Dajaks  na  de  rijst  is  waarschijnlijk  
 de  tabak,  die  bij na  overal,  ofschoon  dan  ook  in  geringe  hoeveelheid,  
 geleeld  wordt.  Nevens  rijst  en  zout  is  den  Dajak  niets  onontbeer-  
 lijker  dan  de  tabak;  doch  aan  den  Javaschen;  die  zwaarder  is  dan  
 de  inlandsche,  geven  zij  de  voorkeur.  In  de  tuinen,  die  de meer  
 gezeten  Dajaks  hier  en  daar  om  hunne  woningen  aanleggen,  vindt  
 men  moeskruiden  en  vruchten  in  geringe  hoeveelheid,  doch  zeld-  
 zaam  eenige  bloemen  3). 
 In  de  eentoonigheid  dezer  woeste  en  schaarsch  bevolkte  streken  
 waar  de  reiziger  soms  een  geheelen  dag  geen  menschelijk  aangezigt  
 te  zien  krijgt,  rust  het  oog  met  welgevallen  op  de  negerien  der  
 Maleijers,  doorgaans  aan  de  zamenvloeijing  der  voornaamste  takken  
 met  den  hoofdstroom  gebouwd  4) ,  of  op  de  kampongs  der  een  ten  
 halve  zwervend  leven  leidende  Dajaks.  Een  Dajaksch  dorp  bestaat  
 slechts  uit  ¿en  in  de  lengte  uitgestrekt  gebouw,  door  een  zwakken  
 wand  van  schors  in  zoovele  vakken  verdeeld,  als  de  bevolking  huis-  
 gezinnen  telt  5).  Ziekte  of  oorlogsveete  nopen  vaak  de  bevolking,  
 de  plaats  hare  vestiging  voor  eene  andere  te  verwisselen,  te  meer  
 daar  zulk  eene  verhuizing  geene  noemenswaardige  kosten  veroor-  
 zaakt  in  een  Iand,  waar  ijzerhout,  niboeng,  boomschors  en  alang-  
 alang,  de  eenige  bouwstoifen  voor  nieuwe  woningen  gevorderd,  
 overal  te  vinden  en  slechts  voor  het  grijpen  zijn.  Zulk  een  ver-  
 laten  oord  trekt,  te  midden  der  wildernissen,  door  zijn  eigenaardig 
 ‘)  Von Kessel,  bl.  170. 
 s)  Vgl. Marsden,  History  of  Sumatra,  p.  157. 
 *)  Van Lynden  N.  T .,  bl.  609—611. 
 *)  Van Lijnden  N.  T .,  bl.  5 7 3 ,  585. 
 ')  Ik  zal  elders deze  woningen  uitvoerig besckrijven.