
 
        
         
		Van  bier  af  verlaten  ons  alle  meer  naauwkeurige  berigten.  De  
 beer  van  Lijnden,  aan  wien  wij  de  beste  beschrijving  der  landen  
 van  de  boven-Kapoeas  verschuldigd  zijn ,  voer  niet hooger op dan  tot  
 de  Malo.  De  rivier  Madei  of Mandei,  die  anderhalven  dag  roeijens  
 boven  den  mond  der  Malo  aan  den  linker-oever  in  de  Kapoeas  valt,  
 kende  hij  slechts  door  de  berigten  der  inlanders.  Het  moet  eene  
 aanzienlijke  rivier  zijn,  die  ver  oostwaarts  in  het Madei-gebergte ont-  
 springt  en  bijna  parallel  loopt  met  de  Kapoeas.  Von  Kessel  plaatst  
 aan  hare  oevers  de  Dajak  Kalis,  uit  60  huisgezinnen  bestaande,  en  
 leert  ons  dat  voor  weinige  jaren  een  honderdtal  andere  familien  
 van  hier  naar  de  Melawi  verhuisd  zijn  1). 
 Op  de  Madei  volgt  de  Paling  met 100 Dajaksche  huisgezinnen 2) ,  
 en  vervolgens  op  den  regter-oever  de  rivier  Sibouw  3) ,  tot  welker  
 mond  George  Muller  bij  zijne  eerste  opvaart  der  Kapoeas  door-  
 drong  4).  De  Dajak  Sibouw,  aan  deze  rivier  wonende,  worden  door  
 von  Kessel  op  150  huisgezinnen  geschat  en  onderscheiden  van  de  
 Kajan  Sibouw,  die  hooger  op  aan  denzelfden  stroom  gezeten  zijn  
 en  op  200  huisgezinnen  gesteld  worden  5).  Op  de  Sibouw  volgt  
 de  Mandallem  met  200  Dajaksche  gezinnen  längs  hare  oevers.  Nog  
 wat  hooger  vindt  men  aan  de  Kapoeas  zelve  de  Dajaks  van  Taman  
 of  Mantoewari,  ten  getale  van  300  huisgezinnen,  en  daarop  die  van  
 Loenja,  60  huisgezinnen  sterk.  Hier  houden  de  kampongs  der  
 gezeten  Dajaks  geheel  op;  alleen  vindt  men,  op  een  afstand  van  6  
 dagen  roeijens,  nogmaals  eene  door 40 Dajaksche  gezinnen  bewoonde  
 kampong,  Lagat  geheeten,  aan  den  mond  eener  kleine  rivier,  die  
 den  naam  van  Silat  draagt.  Al  de  hier  opgenoemde  Dajaks  van  de  
 Madei  af  worden  door  den  heer  von  Kessel  tot  hetzelfde  ras met  die 
 *)  Van  Lijnden  N.  T.,  bl.  543,  552,  von  Kessel,  bl.  178,  185.  „Mon-  
 n a i”  bij  Blume,  bl.  160,  is  welligt  dezelfde  rivier  als  de  Mandei.  
 s)  Von  Kessel,  bl.  185;  vgl.  ook  Blume,  bb  159.  
 s)  Ik  ben  hier  uitgegaan  van  de  onderstelling,  dat  Soengei  Sidouw  op  
 de  kaart  van  van  Lijnden  en  Groll  eene  verschrijving  is  voor  Soengei  S ibouw. 
   Eene  rivier  van  den  naam  Sidouw  vind  ik  althans  nergen  vermeld.  
 Op  de  kaart  van  den  heer  Melvill  ligt  eene  kampong  Sibouw  op  den  linker 
 oever  aan  den  mond  eener  rivier,  die  juist  terzelfder  plaatse  in  de  Kapoeas  
 v a lt,  waar  de  kaart  van  van  Lijnden  den mond  der Mändei  aanwijst.  
 Dit  zou  doen  vermoeden  dat  de  Mandei  en  Sibouw  dezelfde  waren  ,  zoo  
 niet  von  Kessel,  bl.  1 8 5 ,  duidelijk  tusschen  de  Mandée  (zoo  schrijft  hij)  
 en  de  hooger  gelegen  Sibouw  onderscheidde. 
 *)  Blume,  bl.  160. 
 *)  Von  Kessel,  bl.  185.  De  Dajak  Sibouw  worden  ook  vermeld  door  
 van  Lijnden  N. T .,  bl.  571,  583,  en  de Kajan  Sibouw  door Blume,  bl.  160. 
 van  de  Malo-rivier  gerekend  en  door  den  bijzonderen  naam  van  het  
 Parische  ras  onderscheiden.  Hun  gezamenlijk  aantal  zal  volgens  
 hem  2160  huisgezinnen  bedragen  x). 
 Doch  de  gezeten  Dajaks  van  het  Parische  ras  zijn  niet  de  eenige  
 die  deze  streken  bewonen;  men  vindt  er  ook  de  zwervende  stammen  
 der  Beketans  of  Manketans  en  der  Poenans,  die  slechts  daar-  
 door  van  elkander  verschillen,  dat  de  eersten  zieh  tatoeeren  en  de  
 laatsten  niet.  Ofschoon  zij  geene  vaste  woonplaatsen  hebben,  blij-  
 ven  zij  toch  doorgaans  in  de  nabijheid  derzelfde  rivieren.  De  
 Manketans  bewonen  den  regter-oever  der  Kapoeas  van  hären  oor-  
 sprong  tot  aan  de  Malo-rivier,  de  Poenans  zwerven  op  den  linker-  
 oever  tot  aan  de  uitwatering  der  rivier  van  Boenoet  en  längs  de  
 boventakken  van  de  Melawi.  Deze  wilde  stammen  leven  met  het  
 Parische  ras  in  vrede,  maar  de  andere  Dajaksche  stammen  hebben  
 veel  van  hen  te  lijden,  vooral  doordien  zij  van  het  belagen  en  
 wegrooven  hunner  zonen  en  dochteren,  om  die  vervolgens  aan  de  
 Pari  te  verkoopen,  eene  hunner  voornaamste  bezigheden  maken.  
 Deze  stammen  worden,  zeker  op  zeer  losse  gronden,  op  ongeveer 
 10,000  huisgezinnen  geschat,  van  welke  in  de  laatste  jaren  eenige  
 weinige,  op  het  voorbeeld  hunner  naburen ,  tot  het  bouwen  van  
 huizen  en  aanleggen  van  ladangs  zijn  overgegaan  2).  Van  de  bron-  
 armen  der  Kapoeas,  die  in  het  gebied  dezer  wilde  stammen  gelegen  
 zijn,  kennen  wij  bij  name  alleen  de  Boenga  of Bohang,  die  als  het  
 tooneel  van  den  aan  George  Müller  gepleegden  moord  eene  treurige  
 vermaardheid  heeft  erlangd  3). 
 Wij  hebben  ons  thans,  voor  zoo  verre  de  ten  deele  zeer  schaar-  
 sche  berigten  gedoogden,  een  voor  het  tegenwoordige  toereikend  beeid  
 van  de  Kapoeas-landen  ontworpen.  Nog  slechts  een  trek  ontbreekt  
 daaraan.  Wij  moeten  namelijk  nog  een  oogenblik  onze  aandacht  
 wijden  aan  de  communicatien  der  verschillende  genoemde  staatjes  
 onderling  en  met  de  gewesten  buiten  het  gebied  van  de  Kapoeas  
 gelegen.  Door  de  ontelbare  groote  en  kleine  rivieren  heeft  de  na-  
 tuur  de  onderlinge  gemeenschap  op  uitnemende  wijze  bevorderd. 
 ij  Yon  Kessel,  bl.  185.  De  Dajaks  van  Taman  of Mantoewari  vermeldt  
 ook  van  Lijnden  N. T ,  bl.  571  en  583. 
 s)  Von  Kessel,  bl.  187,  189.  Vgl.  van Lijnden N. T., bl.  571,  583,  587,  
 en  Blume,  bl.  160.  Bij  den  laatste  zijn  Kettan  en  Bokottan  klaarblijkelijk  
 namen, voor betzelfde  volk  der Manketans,  gelijk  bl.  171  Baenan  voor  Poe-  
 nan  is  gesebreven.  Ook  van Lijnden  schrijft,  bl.  587, Ketan,  elders  Beketan. 
 s)  Von  Kessel,  bl.  2 0 1 ,  Schwaner  T.  N.  I .,  bl.  1 4 5 ,  146.