
 
        
         
		dat  hij  wild  bloed  had  en  als  een  visch  onder  water  ging.  Van  
 zijne  verrigtingen  is  niets  opgeteekend,  dan  dat  hij  door  een  hu-  
 welijk  de  Karimata-eilanden  aan  zijne  kroon  hechtte.  Daar  wij  nu  
 deze  reeds  veel  vrocger,  en  nog  ten  tijde  derRatoe  Boenkoe,  als  eene  
 onderhoorigheid  van  Sukkadana  aantroffen,  moeten  wij  aannemen  
 dat  zij  sedert,  hoe  weten  wij  niet,  daarvan  zijn  gescheiden  geraakt.  
 Gedurende  de  regering  van  dezen  Vorst  kwamen  zieh  vele  vreemde-  
 lingen  te  Sukkadana  en  Matan  nederzetten,  waardoor  het  rijk  weder  
 eenigzins  uit  zijn  diep  verval  werd  opgebeurd.  Zijn  bewind  was  
 niet  lang  van  duur;  hij  werd  te  Matan  begraven  en  opgevolgd  door  
 zijn  zoon  Giri  Laja,  Sultan  van  Matan  en  Sukkadana,  wiens  Arabischen  
 naam  ik  weder  niet  opgeteekend  vind  1). 
 De  nieuwe  Vorst  gaf  zieh  veel  xnoeite  om  den  handel  van  Sukkadana  
 tot  vorigen  bloei  te  herstellen  en  ondernam  te  dien  einde  
 eene  reis  naar  Palembang,  met  welks  Vorst  hij  een  verbond  sloot.  
 De  oude  residentie  der  vorsten  van  Sukkadana,  Kota-lama,  was  
 thans  geheel  te  niet  gegaan,  en  in  de  laatste  jaren  hadden  zij  ge-  
 woonlijk  te  Matan  hunnen  zetel  gehad.  Na  zijne  terngkomst  van  
 Palembang  vestigde  de  Sultan  zieh  te  Laja,  eene  plaats  aan  de  Ka-  
 joeng-rivier,  en  sloeg  vervolgens  de  hand  aan  de  vergrooting  of  
 verfraaijing  van  Moewara-Kajoeng,  dat  tot  dusverre  slechts  eene Da-  
 jaksche  kampong  was  geweest  2).  Ook  liet  hij  zieh  te  Sukkadana  
 eene  woning  bouwen  op  den  noordelijken  oever  der  rivier,  niet  
 ver  van  haren  mond;  maar  zoo  min  als  zijne  voorouders  vestigde  
 bij  hier  zijn  vast  verblijf,  waarschijnlijk  omdat  de  plaats  te  zeer  
 voor  aanvallen  van  zeeroovers  en  vijandelijke  vorsten  open  lag.  
 Deze  Sultan  overleed  te Matan  en  werd  te  Laja  begraven.  Hij  werd  
 opgevolgd  door  zijn  zoon  Endra  Laja,  die  den  naam  aannam  van  
 Ahmed  Kamaloe’d-din,  Sultan  van  Matan  en  Sukkadana  3). 
 *)  G.  Muller,  bl.  3 4 2 ,  die  er  nog  bijvoegt  dat  Giri-Laja een  jongeren  
 broeder  had,  Koesoema-ning-rat  genaamd,  die  opper-rijksbestuurder  werd  
 en  het  domein  Simpang  in  leen  ontving,  waarop  hij  de  negerie  van  dien  
 naam  zou  gebouwd  hebben.  Doch  op  bl.  272  noemt  hij  dezen  Koesoema-  
 ning-rat  een  zoon  van  Giri  Laja  en  een  jongeren  broeder  van  diens  op-  
 volger  Endra  Laja.  De  Chronologie  noopt  mij  deze  laatste  lezing  te  vol-  
 g en ;  want  volgens  bl.  273  en  274  is  deze  Koesoema-ning-rat  eerst  in  1814  
 gestorven,  en  volgens  bl.  273  en  342  was  de  in  1822  regerende  Panem-  
 bahan  van  Simpang,  Soeria-ning-rat,  zijn  zoon. 
 s)  Vgl.  boven,  bl.  148. 
 ”)  G. Muller,  bl.  3 4 2 ,  3 4 3 ,  348;  doch  den Arabischen naam  van Endra  
 Laja heb  ik  aan zijn berigt  toegevoegd uit Dibbetz bij van Kämpen III,  bl. 686.  
 Ritter  in  de  Indier voor  1 8 5 2 , n°.  9 6 ,  noemt hem Mohammed Kamaloe’d-din. 
 Een  broeder  van  dezen  Vorst,  Pangeran  Koesoema-ning-rat  ge*  
 heeten,  erlangde  de  waardigheid  van  rijksbestuurder  en  tevens  het  
 erfelijke  bezit  van  een  streek  gronds  aan  de  zamenvloeijing  der  
 rivieren  van  Sidjouw  en  Matan,  waarop  tnen  slechts  eenige weinige,  
 huizen  stonden.  Hij  legde  hier  de  negerie  Simpang  aan  en  werd  
 daardoor  de  grondvester  van  het  rijk je ,  dat  nog  onder  den  naam  
 van  Simpang  bekend  is  J). 
 ‘)  G.  Muller,  bl.  2 7 2 ,  273.  Hij  zegt  aldaar  eerst  zeer  uitdrukkelijk,  
 dat Koesoema-ning-rat  een  jongere  broeder  was  van Endra Laja,  maar later  
 dat  hij  met  Ratoe  Boenga,  eene  halve  zuster  van Endra Laja,  gehuwd was,  
 wat  ik  niet  met  elkander  weet  te  rijmen.