
 
        
         
		niet  le  ontgaan,  dat  de  oudheden  van Sangouw  niet  de  eenige  sporen  
 der  Hindoe-Javanen  in  westelijk  Borneo  z ijn ,  maar  dat  men  ook  
 dergelijke  overblijfselen  in  het  gebied  van  Serawak  op  de  grenzen  
 van  Sanibas  ontdekt  heeft.  Zij  zijn  beschreven  door  den  heer  Low  
 en  bestaan  in  een  zeer  verminkt  steenen  Nandi-beeld  en  in  een  
 Vierkanten  steen  met  een  rond  gat  in  het  midden,  aan  de  Sama-  
 rahan-rivier  op  een  kleine  hoogte  Iiggende,  bekend  onder  den  naam  
 Batoe  Berhala  (afgods-steen)  en  door  de  Dajaks  als  de  verblijfplaats  
 van  een  magtigen  geest  in  hooge  eere  gehouden  1). 
 Ook  in  de  taal  der  Dajaks  hebben de Javaansche  kolonisten  hunne  
 sporen  afgedrukt.  Onder  anderen  hoort  men  in  de  bovenlanden  aan  
 de  Rapoeas  gedurig  het  Javaansche  »inggih,”  waarmede  de  mindere  
 zijne  berusting  in  den  wil  van  den  meerdere  te  kennen  geeft  2). 
 Het  blijkt  nit  het  gezegde,  dat  Maleische  en  Hindoe-Javaansche  
 kolonisten  vöör  eeuwen  het  bezit  der  kusten  van  Borneo’s  Wester-  
 afdeeling  met  elkander deelden;  doch  wanneer de  vestiging dezer kolo-  
 nien  een  aanvang  heeft  genomen,  kau niet met  juistheid bepaald  worden. 
   De  historische  overleveringen  van  Sambas,  voor  zooverre  zij  
 zijn  bekend  geworden,  verspreiden  daarover  in  bet  geheel  geen licht.  
 De  Sultan  die  daar  tijdens  de  zending  van  den  heer  Tobias  (1823)  
 regeerde,  werd  als  de  tiende  sedert  de  invoering  van  den  Islam  
 beschouwd,  en  aan  al  deze  vorsten  werd  eene  lange  regering  toe-  
 gekend;  maar  van  de  vroegere  geschiedenis  schijnen  deze  overleveringen  
 niets  meer  te  weten,  daar  zij  Tanongal,  den  vader  van  den  
 oudsten  der Mohammedaansche  vorsten,  als  den  zoon  van  een  Dewa  
 voorstellen,  die  nimmer  een  maaltijd  n am ,  welke  niet  door  een  
 menschenoffer  werd  gekruid  3).  De  ver<gelijking  der  overleveringen  
 van  Broenei  brengt  ons  eenigzins  nader  tot  de  bepaling  van  het  
 tijdvak  der  eerste  Maleische  vestigingen,  ofschoon  zij  toch  ook  tot  
 geene  zekere  uitkomst  leidt.  De  vorst  die  daar  in  1824  regeerde,  
 werd  geacht  de  29ste  zijner  dynastie  te  zijn,  en  men  beweert  dat  
 de  vestiging  der  Maleijers  daar  lang  vöör  de  invoering  van  den  Islam  
 heeft  plaats  gehad.  Wanneer  wij  de  regering  van  elken  vorst  
 gemiddeld  op  20  jaren  stellen,  komen  wij  tot  het  resultaat  dat  dit  
 rijk  ruim  600  jaren  gestaan  heeft,  en  gesticht  is  tijdens  de  hoofd-  
 zetel  van  het  Maleische  rijk  nog  te  Singapoera  was  gevestigd,  doch 
 niet  lang  vöördat  h i j ,  iD  1232,  vandaar  naar  Malakka  werd  over-  
 gebragt  x).  Er  is  echter  niets,  dat  ons  verhindert  om  aan  te  ne-  
 men,  dat  de  volksverhuizingen  der  Maleijers  naar  Borneo  reeds  
 lang  vöör  de  stichting  van  Broenei  zijn  aangevangen.  Even  weinig  
 zekerheid  hebben  wij  omtrent  den  tijd  van  de  komst  der  Hindoe-  
 Javanen  op  dit  eiland.-  Stond  het  vast  dat  deze  kolonien  uitslui-  
 tend  van  Madjapahit  waren  uitgegaan,  dan  konden  zij  niet  vroeger  
 dan  omstreeks  1380  naar  Borneo  zijn  overgekomen,  daar  de  Javaansche  
 geschiedenis  aan  het  rijk  van  Madjapahit  slechts  een  duur  van  
 eene  eeuw  toekent.  Doch  het  schijnt  dat  reeds  lang  vöör  de  stichting  
 van  Madjapahit  de  Javaansche  magt  ter  zee  was  gegrond  door  
 het  rijk  van  Djenggala,  hetwelk  de  Maleische  geschiedschrijvers  
 zoodanig  met  Madjapahit  verwarren,  dat  zij  zelfs  de  oorlogen  omstreeks  
 1220  en  1250  door  de  Javanen  tegen  de  Maleijers  te  Singapoera  
 gevoerd,  aan  Madjapahit  toeschrijven,  niettegenstaande  zij  
 meer  dan  eene  eeuw  vroeger  hebben  plaats  gehad,  dan  die  naam  
 in  de  Javaansche  geschiedenissen  voorkomt  2). 
 Bepaaldelijk  van  Madjapahit  is  echter,  volgens  de  eenparige  over-  
 levering  van  Borneo’s  Westkust,  de  stichting  uitgegaan  van  Sukka-  
 dana,  even  als  ook,  volgens  de  traditie  van  het  Zuiden,  een  teig  
 van  het  vorstelijk  huis  van  Madjapahit  de  stichter werd  van Banjer-  
 massin,  doch  niet  dan  nadat  hem  reeds  een  Orang  Kling,  Lern«  
 bong  Mangkoe-rat  geheeten,  als  grondlegger  der  kolonie  was  voor-  
 gegaan  3).  Sukkadana  is  het  eenige  rijk  der  Westkust  waarvan  
 wij  eene  aaneengeschakelde  geschiedenis  bezitten.  Ofschoon  z i j ,  
 vooral  in  den  aanvang,  met  de  ongerijmdste  verdichtseien  is  door-  
 weven,  zal  ik  trachten  haar  zoo  beknopt  en  duidelijk  mogelijk  
 voor  te  stellen,  zonder  eene  ijdele  poging  te  wagen,  om  den  kern  
 der  waarheid  te  scheiden  van  de  fabelen,  waarin  hij  is  gehuld. 
 *)  Logan,  p.  515.  Tobias  W.,  bl.  47,  zegt:  „de  vorsten  van  Borneo-  
 Proper  hebben  een  geslachtsregister,  volgens  hetwelk  zij  reeds ruim twintig  
 vorsten  van  Maleischen  oorsprong  hebben,  die  door  elkander  ruim  twintig  
 jaren  zouden  geregeerd  hebben.” 
 2)  J.  Hageman  ,  Algemeene  Geschiedenis  van  Jav a ,  in  het Indisch Ar-  
 chief,  Jaarg.  I ,   D.  I I ,  bl.  53  volg.  Djenggala  stond  op  de  plaats  waar  
 later  Madjapahit  gesticht  is.  Anders  zou  het  oordeel  over  de  hier  aange-  
 roerde quaestie  uitvallen,  indien de heer Brumund,  volgens  zijne  belofte  (Indiana  
 I I ,   bl.  178),  overtuigend  aantoonen  mögt,  dat  Madjapahit  langer  
 gestaan  en  meer  vorsten  gehad  heeft,  dan  de  Javaansche  geschiedboeken  
 (Babad)  opgeven. 
 s)  Schwaner  B .,  bl.  43—-48.