
 
        
         
		te Sambas  te  körnen vestigen,  aangezien  hunne  gelijktijdige  vestiging  
 op  beide  plaatsen  tot  gedurige  twisten  tusschen  Sambas  en  Sukka-  
 dana  aanleiding  zou  geven  1). 
 Inmiddels  liad  Bloemaert  maatregelen  getroffen  om  tot  de  verde-  
 diging  van  Sambas  mede  te  werken.  Daar  het  scheepsvolk  vreesde  
 dat  het  jagt  tegen  den  grooten  aandrang  van  zoo  talrijke  praauwen  
 niet  zou  bestand  z ijn ,  liet  hij  het  gesehnt  aan  land  brengen  en  
 zöö  plaatsen,  dat  de  rivier  daardoor  bestreken  werd.  Geen  vijand  
 kwam  intusschen  opdagen,  en  weihaast  vernam  men  dat,  wel  is  
 waar,  de Sultan  vanBroenei,  bijgestaan  door  een  veertigtal  cijnsbare  
 radja’s  en  hoofden,  met  150  praauwen  was  in  zee  gestoken,  maar  
 door  een  storm  tot  den  teruglogt  genoodzaakt  was.  Ook  waren  om-  
 streeks  dezen  tijd  de  hoofden  van  Kelaka,  Seribas  en  Melanouw,  
 die  van  Broenei  afhankelijk  waren  geweest,  van  den  Sultan  van  
 dat  rijk  afgevallen,  en  hadden  de  Suprematie  van  dien  van  Djohor  
 erkend;  terwijl  men  eindelijk  te  Broenei  een  aanval  van  Djohor  
 verwachtte.  Ofschoon  dus  de  vijandelijke  onderneming  tegen Sambas  
 niet  was  opgegeven,  scheen  het  dat  men  vooreerst  daarvoor  niet  
 ernstig  behoefde  beducht  te  zijn  2). 
 De  onderhandelingen  met  de  Dajaks  over  den  diamanthandel  
 slaagden  intusschen  geenszins  naar  wensch.  Ofschoon  de  Vorst  van  
 Sambas  kosten  noch  moeite  spaarde  om  dien  handel,  die  vroeger  
 in  zijn  rijk  was  gevestigd  geweest,  maar  bij  gebrek  van  koopers  
 geheel  verloopen  was,  weder  derwaarts  te  lokken,  kwamen  geene  
 steenen  opdagen.  Wel  bragt  den  18deu  November  een  afgezant  
 van  Sambas  een  twintigtal  Dajaks,  waaronder  eenige  Orang-kaja’s ,  
 met  zieh  naar  de  hoofdplaats,  om  over  eene  overeenkomst  te  
 onderhandelen,  die  dan  ook  werkelijk  tot  stand  kwam.  Maar  
 ook  nadat  de  Dajaks  den  26stea  weder  waren  afgereisd,  met  de  
 belofte  van  binnen  vier  of  vijf  weken  met  diamanten  terug  te  kee-  
 r e n ,  hieven  de  zaken  in  denzelfden  toestand.  Toen  de  genoemde  
 tijd  verstreken  was,  zond  de  Vorst  den  28ätea  December  op  nieuw  
 eene  praauw  naar  de  bovenlanden  met  eenige  geschenken  voor  de  
 hoofden,  doch  deze  keerde  onmiddellijk  terug  met  het  antwoord,  
 dat  de  Dajaks  thans  te  veel  te  doen  hadden  met  het  binnenbren-  
 gen  der  padi,  om  aan  diamanten  te  kunnen  denken.  Latere  pogin- 
 J)  Zie  dit  contract  in  zijn  geheel  by  Bloemaert,  bl.  1 0 3 ,  1 0 4 ,  en  bij  
 Valentijn,  bl.  2 4 5 ,  246. 
 gen  hieven  evenzeer  zonder  vrucht,  hetgeen  zonder  twijfel  aan  vrees  
 voor  de  Ratoe  van  Sukkadana,  wier  gezag  zieh  in  Landak  weder  
 meer  bevestigd  had,  moet  worden  toegeschreven  *).  Van  de  vijan-  
 dige  gezindheden  dezer  Vorstin  had  Bloemaert  inmiddels  nieuwe  
 bewijzen  ontvangen.  Hij  was  namelijk  met  het jagt  naar  Karimata  
 gevaren,  dat  toen  door  een  der  hoofden  van  Sukkadana  uit  naam  der  
 Ratoe  bestuurd  werd,  ten  einde  zieh  aldaar  van  bij len  en  parangs,  
 die  te  Sambas  zeer  getrokken  waren,  alsmede  van  vleesch  voor  
 zijne  manschappen  te  voorzien.  Niet  zoodra  had  de  Vorstin  dit  
 vernomen,  of zij  zond  aan  hären  gouverneur  bevel  om  allen  handel  
 met  de  onzen,  op  verbeurte  eener  boete  van  1 |  tail  goud,  aan  de  
 inwoners  te  verbieden.  Bloemaert  zag  zieh  alzoo  genoodzaakt  onver-  
 rigter  zake  weder  te  vertrekken.  Een  laatste  uitzigt  om de Ratoe  van  
 gedachten  te  doen  veränderen,  bleef  Bloemaert  nog  overig.  Hij  
 wendde  zieh  namelijk  tot  den  koopman  Adam  Claesz.  te  Grissee,  
 met  het  verzoek  dat  deze  zijn  invloed  bij  den  vorst  van  Soerabaja  
 bezigen  zou,  opdat  hij  de  Ratoe,  die,  zooals  ons  reeds  boven  
 bleek  2),  als  Vorstin  van  Landak  van  hem  afhankelijk  was,  bevelen  
 zou,  den  handel  met  dat  gewest  voor  ons  open  te  stellen  3).  Het  
 blijkt  echter  niet  dat  ook  deze  poging  eenig  günstig  gevolg  heeft  
 opgeleverd. 
 Zoodanig  was  de  treurige  toestand  onzer  zaken  op  Borneo’s  West-  
 k ust,  toen  Bloemaert,  vergezeld  van  Pieter  Aartszoon,  zieh  den  
 18dea  Maart  1610  tot  den  vorst  van  Sambas  wendde,  om  hem  
 nogmaals  over  den  diamanthandel  te  onderhouden.  Hij  stelde  hem  
 voor,  dat  thans  een  vol  jaar  in  ijdele  verwachtingen  was  verstreken,  
 en  ook  voor  het  loopende  saizoen  de  tijd ,  waarop  de  diamanten  
 hadden  moeten  zijn  aangebragt,  weder  voorbij  was;  dat  onder  
 zulke  omstandigheden  de  Compagnie,  die  hier  in  eene  geheele maand  
 naauwelijks  een  kleedje  verkocht,  de  kosten  harer  vestiging  te  
 Sambas  niet  kon  goedmaken.  De  Vorst,  die  zieh  reeds  voor  lang,  
 ingevolge  den  wensch  der  Dajaks,  tot  een  persoonlijk  bezoek  in  
 de  binnenlanden  had  gereed  gemaakt,  en  zieh  alleen  door  vrees  
 voor  den  aanval  van  Broenei  van  dit  plan  had  laten  terug  houden,  
 beloofde  hem,  dat  zoo  binnen  eene  maand  die  van  Broenei  niet  
 kwamen  opdagen,  hij  zou  opvaren  om  zelf  op  alles  beter  orde  te 
 *)  Bloemaert,  bl.  1 0 5 ,  106.  
 *)  Zie  bl.  195.  
 s)  Bloemaert,  bl.  105.