
 
        
         
		delijk  gestratifieerd,  het  laatste  in  kuben  splijtend,  en  de  eerstezoo  
 zacht,  dat  zij  meestal,  zoo  ver  de  rivier  bij  hoogen  waterstand reikt,  
 is  weggespoeld  en  alleen  het  zandsteen  gedeeltelijk  is  blijven  staan.  
 De  hoogst  iiggende  formatie  bestaat  zelfs  geheel  uit  vast  zandsteen,  
 op  sommige  plaatsen  hard  genoeg  om  tot  bouwstof  te  kunnen  dienen. 
   Groote  blokken  van  dit  steen  ziet  men  vooral  aan  de  oevers  
 van  de  Sekajam  in  Sangouw.  Eene  andere,  dieper  Iiggende  formatie  
 onderscheidt  zieh  door  een  zware  laag  van  donkerkleurige,  oölith-  
 houdende  klei.  Tusschen  deze  klei  en  het  zandsteen  vindt  men  op  
 vele  plaatsen  dünne  vlotten  hitumineuse  klei  en  steen-  of bruinkolen,  
 Te  Tajan  vertoont  zieh  een  gekristalliseerd  gesteente  van  kwarts  
 met  kristallen  van  amphibool,  en  bij  Oelah  Lampong  ziet  men  
 eenige  läge  heuvels,  grootendeels  zamengesteld  uit  zeer  weinig  za-  
 menhangende  kwartsbrokken,  met  lagen  van  fijngeschilferde,  pot-  
 loodhoudende  talk.  Boven  deze  laatste  plaats,  tot  Salimbouw,  bestaat  
 de  grond  uit  pijpaarde,  in  meer  of min  zuiveren  staat  en  niet  
 gestratifieerd.  Men  vindt  deze  zelfstandigheid  ook  terug  aan  de  
 Melawi,  op  het  eiland  Madjang  in  het meer  Seriang,  en  elders.  Ook  
 hierin  worden  nu  en  dan  eenige  vlotten  hruinkolen  aangetroifen  J). 
 Onder  de  minerale  schatten  van  het  Kapoeas-gebied  verdienen  de  
 steenkolen  eene  bijzondere  vermelding.  Zij  komen  voor  aan  de  
 Blitang,  een  dag  roeijens  de  rivier  op,  aan  de  Kapoeas  even  boven  
 Sintang,  aan  de  beneden-Melawi,  in  Salimbouw  digt  bij  de  hoofd-  
 plaats,  in  Djongkong  en  aan  de  Mentebah,  een  tak  van  de  Boe-  
 noet-rivier  2).  Deze  kolen  zijn  echter  meerendeeis  van  te  siechte  
 hoedanigheid  of  in  deels  te  dünne,  deels  te  diep  Iiggende  vlotten  
 voorhanden,  dan  dat  men  aan  ontginning  zou  kunnen  denken.  Te  
 Salimbouw  is  echter  de  hoedanigheid  zeer  goed  en  zijn  de  omstan-  
 digheden  voor  de  delving  günstiger,  ofschoon  ook  hier  de  diksteder  
 gevonden  lagen  van  slechts  l 1/*  voet  is.  Na  den  afstand  van  den  
 radja  van  Salimbouw  verworven  te  hebben,  groef  hier  de  Pangeran 
 *)  Groll  aanteek.  op  van  Lijnden  N.  T.  bl.  5 5 7 ,  van  Lijnden,  bl.  
 5 5 5 ,  558. 
 )  Teenstra,  Beknopte  beschr.  van  de  Ned.  overzeesche  bezittingen  
 (bl.  8 3 1 ),  verhaalt,  dat  de  heer  Weddik,  Gouverneur  van  Borneo,  toen  
 bij  in  1848  met  Z.  M.  stoomboot  Onrust  de  Kapoeas-rivier  tot  Boenoet  
 was  opgevaren,  zieh  met  eene  boot  de  rivier  Boenoet  (Teenstra  schrijft  
 „ Soeboet”)  liet  oproeijen  ,  en  aan  de  spruit  Taban-kanoh,  in  een  geheel  
 onbewoond  bosch,  sporen  der  aanwezigheid  van  uitmuntende  steenkolen  in  
 aanzienlijke  hoeveelheid  heeft  gevonden. 
 Bendahara  van  Pontianak  in  1847  omtrent  300  ton  uit  de heuvels,  
 even  beneden  de  hoofdplaats  aan  het  riviertje  Makadoe  gelegen.  De  
 Pangeran  bood  te  gelijkertijd  aan  een  contract  van  levering met  het  
 Gouvernement  te  sluiten.  In  Junij  1848  werd  daartoe  magtiging  
 verleend,  aanvankelijk  voor  eene  levering  van  20,000  pikols,  tegen  
 hoogstens  '/s  meer  dan  het  kostende  der  steenkolen  uit  Europa.  Bij  
 het  werkelijk  aangaan  van  het  contract  werd  echter  de  bepaalde  hoeveelheid, 
   om  redenen  van  voorzigtigheid,  tot  7000  pikols  beperkt,  
 die  t e g e n / 1,25  per  pikol  zouden  geleverd  worden.  De  Pangeran  
 kon  echter  in  1849  niet  meer  leveren  dan  1512  pikols,  waarvan  
 nog  slechts  de  eerste 1400  »vrij  goed”  mogten  genoemd  worden, 
   de  latere  naauwelijks  bruikbaar  waren.  Een  paar  bezendingen  
 moesten  geheel  worden afgewezen ,  daar  de  kolen »als  aarde  zoo 
 zacht”  waren.  Sedert bleef  in  dit  gedeelte  van het  gebied  der 
 Kapoeas  het  graven  geheel  gestaakt  1).  In  Maart  1850  werd  door  
 Z.  M.  stoomschip  Etna  eene  hoeveelheid  van  800  Amst.  ponden  
 steenkolen,  uit  Boenoet  afkomstig,  tot  eene  nieuwe  proef  op  het  
 eiland  Onrust  aangebragt,  en  den  17den  April  daaraanvolgende  had  
 aan  boord  van  Z.  M. stoom-advies-vaartuig  Tji-pannas,  op  een 
 togt  van  Onrust  naar  de  reede  van  Batavia,  werkelijk  eene proefne-  
 ming  plaats.  De  uitkomst  dezer  proef  was  bijzonder  günstig  en  
 er  werd  daarom  besloten  ,  thans  tot  eene  proef  op  grooter  schaal  
 over  te  gaan.  De  gelegenheid  daartoe  bood  zieh  a a n ,  toen  kort  
 daarna  de  Tji-pannas  naar Borneo’s  Westkust  vertrok  en  Pontianak  
 aandeed,  om  van  daar  naar  Sambas  te  stevenen.  Van  23  Mei  tot  
 22  Junij  werden  ongeveer  16,000 Ned.  ponden  kolen,  te  Pontianak  
 ingenomen,  verbruikt.  Deze  worden  beschreven  als  donkerzwart,  op  
 de  breuk  glinsterend  en  doorgaans  holle  of  bolle  vlakken  vertoo-  
 nend.  Enkele  stukken,  die  op  eene  der  zijden  bruinachtig  of grijs-  
 kleurig  waren,  vertoonden  zieh  echter  op  de  breuk  even  schoon  
 als  de  overige.  Het  soortelijk  gewigt  verscbilde  weinig  met  dat  
 der  Aberdour-kolen,  maar  het  kleine  verschil  was  in  het  voordeel  
 van  die  van  de  Kapoeas.  Voor  ’t  overige  brandden  zij  fei  en  met  
 eene  lange  heldere  vlam,  slechts  eenige  grijsachtige  asch,  met  zeer  
 ligte,  poreuse  sintels  overlatende.  Steenachtige  overblijfselen  of slak-  
 ken  werden  in  het  geheel  niet  op  de  roosterijzers  gevonden,  en  in  
 de  schoorsteenen  en  vuurgangen  was  minder  roet  dan  bij  het  ge- 
 *)  Van  Lijnden  en  Groll  N.  T .,  bl.  5 5 8 ,  6 1 7 ,  Eegeringsverslag  over  
 1849,  in  „d e   Indier,”  bl.  9 ,  kol.  1.