
 
        
         
		uitstaken,  en  eenen  Archipel  vormden,  die  in  de  derde  wordings-  
 periode  door  aanslibbing  tot  een  groot  geheel  werd  vereenigd  1). 
 De  overleveringen  die  men  uit  den  mond  Tan  de  Dajaks  der  
 Westkust  heeft  opgeteekend,  z ijn ,  ofschoon  eenigzins  verschillend  
 gekleurd,  wat  de  hoofdzaak  betreft  hiermede  in  volmaakte  overeen-  
 stemming.  Wij  merkten  reeds  vroeger  op  2) ,  dat  ook  hier  de  over-  
 levering  de  langzame  vereeniging  van  vele  afzonderlijke  eilanden  tot  
 een  groot  geheel,  ten  gevolge  der  aanslibbing,  leert.  Onder  de  
 bergtoppen,  die  hier  eilanden  en  klippen  vormden,  behoorde  ook  
 de  Soenjang,  aan  welks  voet  thans  de  kampong  Soengkoeng  lig t,  
 van  welker  bevolking  het  volgend  verhaal  afkomstig  is.  Eene  me-  
 nigte  schepelingen,  van  wier  herkomst  niets  gemeld  wordt,  dreven  
 in  eene  groote  praauw  over  een  uitgestrekt  water,  en  geraakten  ten  
 laatste  op  den  berg  Soenjang  vast.  Na  eenigen  tijd  bespeurden  zij  ,  
 dat  het  in  den  omtrek  der  praauw  droog  werd  en  het  water  lang-  
 zaam  zakte.  Zij  verlieten  daarop  de  praauw,  maar  zouden  weihaast  
 bij  gebrek  van  levensmiddelen  hebben  moeten  omkomen,  ware  niet  
 uit  den  bemel  een  groote  rijstkorrel  bij  hen  nedergevallen,  van  
 welken  zij  voorzigtig  ge noeg  waren  slechts  de  helft  te  nuttigen,  
 terwijl  de  andere  helft  werd  klein  gemaakt  en  de  stukken  gepoot.  
 De  korrels,  die  zij  inoogstten,  waren  natuurlijk  slechts  zoo  groot  
 als  de  geplante  stukjes.  Intusschen  kwam  er  allengs  meer  en  meer  
 land  boven,  en  steeds  gingen  zij  voort  de  helft  van  hunnen  oogst  
 te  verteren  en  de  wederhelft  tot  bekoming  van  nieuw  voedsel  aan  
 den  schoot  der  aarde  toe  te  vertrouwen.  ZiJ  zelven  vermenigvul-  
 digden  zieh  en  verspreidden  z ieh ,  naarmate - de  toestand  des  lands  
 het  veroorloofde ,  over  Sangouw,  Landak,  Serawak  en  de  meer  af-  
 gelegene  deelen  des  eilands.  De  heer  Groll,  die  deze  legende  me-  
 dedeelt  3) ,  wil  daarbij  aan  de  zoo  algemeen  verbreide  overlevering  
 van  den  grooten  watervloed  gedacht  hebben;  mij  schijnt  ze  vrij  
 duidelijk  op  den  toestand  en  de  bevolking  van  Borneo  in  zijn  
 tweede  wordingsperiode  te  wijzen.  Voor  ’t  overige  merke  men  op,  
 dat  deze  overlevering  eene  geheel  lokale  kleur  heeft  erlangd;  wel-  
 ligt  zal  men  ze  bij  andere  Dajaksche  stammen  met  die  wijziging  
 terugvinden,  dat  voor  elken  stam  de  plaats  zijner  woning  als  het  
 middelpunt  beschouwd wordt,  vanwaar  de  verspreiding  is  uitgegaan. 
 *)  Schwaner  B ,  bl.  164,  165.  
 s)  Bl.  6,  12. 
 Een  ander  feit  hetwelk  wij  op  ethnologische  gronden  waarschijn-  
 lijk  achtten,  wordt  eveneens  door  de  overlevering  bevestigd,  —  dit  
 namelijk,  dat  de  Dajaksche  bevolking  van  Borneo  oorspronkelijk  uit  
 verschillende  bestanddeelen,  tot  onderscheidene  natien  behoorende,  
 gevormd  is.  De  heer  Tobias  *)  leert  ons,  dat,  volgens  de  overlevering  
 van  de  bewoners  der  Westkust,  Borneo,  toen  zij ne  vaste  
 kust  nog  veel  kleiner  was  dan  thans,  vier  talrijke,  maar  nog  geheel  
 onbeschaafde  stammen  bevatte,  die  met  elkander  gedurig  in  
 oorlog  waren.  De  Dajaks  zelven  leiden  hieruit  de  veeten  a f,  die  
 nog  heden  de  afstammelingen  der  vroegste  bevolking,  ook  hen,  die  
 naar  den  meer  en  meer  toenemenden  alluvialen  grond  zijn  afge«  
 zakt,  verdeelen  en  verscheuren,  en  tot  die  aanhoudende  strooptog-  
 ten  en  verraderlijke  overvallen  aanleiding  geven,  waarbij  de  af-  
 gehouwen  hoofden  der  vijanden  als  zegeteekenen  worden medegevoerdJ  
 Nog  heden  wordt  de  onderlinge  vijandschap  der  Dajaks  het  meest  
 waargenomen  tusschen  die  stammen,  die  met  meer  of  minder  
 grond  als  van  verschillend  ras  kunnen  beschouwd  worden. 
 Mögt  men  het  gering  getal  der  Dajaksche  bevolking  op  Borneo  
 als  een  bewijs  tegen  hären  hoogen  ouderdom  willen  laten  gelden  ,  
 wij  zouden  daartegen  opmerken,  dat  deze  nimmer  eindigende  oor-  
 logen,  gevoegd  bij  zekere  barbaarsche  gewoonlen,  die  op  de  bevolking  
 een  vernielenden  invloed  oefenen  2) ,  en  bij  de  geringe  vor- 
 *)  W.,  bl.  24. 
 s)  Het  ongerijmde  gebruik  bij  de  Parische stammen  (Kajans)  om  door  
 de  glans  van  het membrum  virile  houten,  beenen  of  metalen,  en  wel  in  
 het  laatste geval meestal koperen,  bij  de  hoofden  en  aanzienlijken  gouden  of  
 zilveren ,  pinnen  („oetang”  genaamd)  te steken, kost,  volgens Dalton,  p.  53,  
 bij  hen  ten  minste  aan  eeD  derde  der  mannelijke  bevolking  het  leven.  Andere  
 sohrijvers  echter  beweren,  dat  zij  daarvan weinig of geen  letsel hebben.  
 Natuurlijk  hangt  veel  af van  de  wijze  waarop  de  operatie  volbragt  wordt,  
 die  bij  verschillende  stammen  verschillend  schynt  te  zijn.  Volgens  eene  
 mededeeling  van  den  heer  van  Fers,  schijnen  bij  sommige  stammen  de  
 gaatjes  in  de  kindschheid  geboord  te  worden,  nadat  het  bloed  door  persing  
 tusschen  twee  plankjes  is  weggedrukt,  maar  worden  de  pinnen  zelve,  
 die  aan  de  ddne  zijde  met  een  agaten  knop  zijn  voorzien,  en  aan  de  
 andere  met  een  stukje  lood  van  denzelfden  vorm  worden  aangeschroefd ,  
 eerst  aangenomen  na  de  verloving.  Somtijds  worden  door  de  aanzienlijken  
 twee  en  zelfs  drie  pinnen  gedragen.  De  herkomst  en  het  doel  van  
 dit  buitensporig  gebruik  schijnt  aan  de  Dajaks  zelven  niet  bekend  te  
 zyn.  Het  verdient  opmerking  dat  eene  dergelijke  gewoonte  in  Pegu  en  
 andere  deelen  van  Achter-Indie  wordt  aangetroffen,  een  merkwaardig  be-  
 wys  voor  de  verwantschap  der  Dajaks  en  Tibeto-Anamesche  volken.  De  
 kieschheid  verbiedt  mij  in  dit  werk  over  dit  gebruik  vorder  uit  te  weiden,  
 hetgeon  te  minder  noodzakelyk  is,  daar  het  in  de  Wester-afdeeling  niet 
 18*