
 
        
         
		siecht  gebrande  steenen  vervaardigd,  en  twee  evenwijdig  loopende  
 straten  vormend,  die  zoo  naauw  zijn,  dat  daarin  naauwelijks  twee  
 persönen  nevens  elkander  kunnen  gaan.  De  huizen  zijn  over  het  
 geheel  siecht  onderhouden  en  geven  geen  zeer  aangenamen  indruk.  
 Hais  aan  huis  heeft  men  winkels,  hier  van  varkensvleesch,  daar  
 van  gevogelte,  ginds  van  vruchten,  elders  van  ijzer-  en  koperwerk  
 en  allerlei  kramerijen,  of worden  de  beroepen  van  arakstoker,  smid,  
 timmerman  of  artsenijmenger  uilgeoefend.  Om  de  passar  liggen  
 vele  verspreide  woningen,  van  tuinen  omgeven,  terwijl  de mijnwer-  
 kers  bij  de  kleinere  kongsie-huizen  of  succursalen  wonen,  die,  naar  
 gelang  der  omstandigheden,  op  grooteren  of  kleineren  afstand  van  
 de  hoofdplaats  zijn  opgerigt.  De  bevolking  van  de  hoofdplaats  Mon-  
 trado  met  de  omliggende  gehuchten  wordt  op  6000  zielen  begroot,  
 waaronder  3000  voor  den  arbeid  geschikte  mannen.  Van  deze  zijn  
 omtrent  2000-  mijnarbeiders,  terwijl  van  de  overigen  omtrent  300  
 door  handel  en  ambachten  en  even  zoovelen  door  den  landbouw  
 bestaan  1).  Van  Montrado  gaan  soortgelijke  paden,  als  het  reeds  be-  
 schrevene,  naar  Larah  en  vandaar  naar  Loemar  en  Ledo,  naar  
 Sepang  of Sin-ta-kioe  en  vandaar  naar  Seminis  en  Sebawi,  naar  
 de  kampong  Soengei-Doeri  en  naar  andere  voorname  vestigingen,  
 alsmede  over  Ajer-Mati  en  Montedong,  in  het  gebied  van  Mam-  
 pawa,  naar  Mandor,  de  hoofdplaats  der  Chinezen  in  het  gebied  van  
 Pontiänak  2). 
 Tusschen  de  rivieren  Sinkawang  en  Raja  is  de  kust  gedekt  door  
 een ige  kleine  eilanden,  waarvan  Kaböng,  Lamakoetan  of  Lomboe-  
 koetan  en  groot  en  klein  Penata  de  voornaamste  zijn.  Het  eiland  
 Kabong  of  Passage-eiland  ligt  vlak  tegenover  het  voorgebergte  Ba-  
 toe-Belat,  op  een  afstand  van  2  of  3  palen  van  den  w a l,  en  men  
 kan  vandaar  de  geheele  küst  van  den  mond  der  Sambas-rivier  tot  
 aan  den  hoek  van  Mampawa  overzien.  Het  eiland  is  onbewoond,  
 maar  bezit  voortreffelijk  drinkwater,  en  biedt  bij  siecht  weder  aan  
 onze  kruispraauwen  eene  veilige  ankerplaats.  In  1831  werd  aan  
 het  Gouvernement  een  voorstel  gedaan  om  dat  eiland  te  bezetten  
 en  aldaar  een  fort  te  bouwen,  hetwelk  als  een  afdoend  middel  
 tegen  den  smokkelhandel,  zoowel  als  legen  de zeerooverij  op  deze  
 k u st,  werd  voorgedragen.  Het  plan  werd  echter  afgekeurd,  om- 
 §   Van  de  Graaf  R.  bl.  71 ,  7 2 ,  de  Stners  H S .,  b l.'7 0 ,  7 1 ,  Earl,  
 p.  284. 
 dat  men  meende,  dat  het  nut  niet  aan  de  kosten  zou  geevenre-  
 digd  zijn  1). 
 Aan  den  voet  van  den  Batoe-Belat  staat  een  rij  van  schroefvor-  
 mige  steenen,  van  tien  tot  twintig  voeten  hoogte,  die  een  te  regel-  
 matig  voorkomen  hebben,  dan  dat  men  zou  kunnen  veronderstellen  
 dat  hun  zonderlinge  vorm  door  het  schüren  der  golven  kan  ont-  
 staan  zijn.  Benoorden  dat  voorgebergte  is  de  kust  laag  en  moerassig,  
 digt  met  hout  bewassen  en  schier  zonder  spoor  van  menschenhan-  
 den.  Zuidwaarts  ontlast  zieh  de  rivier  Raja  in  een  inham  der  zee,  
 die  door  hooge  kusten  zoodanig  is  ingesloten,  dat  men  schier  wanen  
 zou  zieh  in  een  meir  te  bevinden;  de  rivier  zelve,  ofschoon  voor  
 kleine  praauwen  een  eindweegs  bevaarbaar,  verloont  zieh  zelfs  aan  
 de  uitwatering  zoo  naauw,  dat  de  boomen  op  de  wederzijdsche  oe-  
 vers  over  het  water  hunne  takken  ineenstrengelen  2). 
 De  deelen  van  Sambas  teü  Oosten  en  Noorden  der  groote  rivier  
 .  zijn  zeldzaam  door  Europeanen  bezocht,  en,  met  uitzondering  der  
 zeekust,  voor  zoover  mij  bekend  is,  nimmer  beschreven.  Aan  de  
 verschillende  beken  en  stroomen,  wier  wateren  der  groote  rivier  
 van  deze  zijde  toevloeijen,  onthouden  zieh  Dajaks;  doch  hunne  
 vestigingen  zijn  van  te  weinig  duurzamen  aard,  om  bij  de  topogra-  
 phie  des  lands  onze  aandacht  te  vergen.  De  voornaamste  dezer  
 stroomen  is  de  Kiri-rivier,  die  het  door  vele  Dajaks  bewoonde  land-  
 schap  Siding  doorsnijdt,  in  hetwelk  eenige  Chinezen  van  Sepang  
 of  Sin-ta-kioe  aangevangen  hebben  goud  te  graven.  Siding  met  de  
 daarin  wonende  Dajaks  vormt  eene  apanage  van  den  Pangeran  Soema  
 di  Laga  van  Sambas,  die,  naar  men  beweert,  dit  laudschap in 1850,  
 als  onderpand  voor  eene  leening  van  2000  Spaansche  matten,  aan  
 radja  Brooke  heeft  aangeboden.  Meer  zuidwaarts  ligt  het  district  
 Kandei,  door  de  Dajaks  längs  de  Sangouw-rivier  bewoond.  Men  
 heeft  in  de  laatste  jaren  opgemerkt,  dat  de  Dajaks  van  Siding  en  
 Sangouw  vrij  geregeld  naar  Serawak  ten  handel  gaan,  hetwelk  zieh  
 uil  de  nabijheid  en  den  snel  toenetaenden  bloei  dier  plaats  gemak- 
 Off.  stukk.  HS.,  bl.  1 5 4 ,  1 5 9 ,  1 6 2 ,  168 ,  215.  Dit  eiland  schijnt  
 hetzelfde  te  zijn  als  het  Poelo  Batoe-Belat  van  E a r l,  p.  3 0 2 ,  hetwelk  hij  
 beschrijft  als  bestaande  uit  twee  ronde  heuvelen  ,  omtrent  250  voet  hoog,  
 tusschen  welke  een  kleine,  heldere  beek  ridselt,  welker  water  in  een  na-  
 tuurlijk  reservoir,  door  den  graniet-bodem  aan  het  strand  gevormd,  wordt  
 opgevangen.  Hij  voegt  er  bij,  dat  het  eiland  bedekt  is  met  groote boomen,  
 maar  zonder  kreupelhout,  en  dat  de  roode  grond  op  vele  plaatsen  is  op-  
 gekrabd  door  de  wilde  varkens,  van  welke  het hem  gelukte  eenise  te  veilen.  
 i s)  Earl,  p.  2 0 3 ,  207.