
 
        
         
		Met  den  val  van  het  rijk  van Madjapabit  schijnt  alle,  hetzij  uit  ko-  
 lonisatie,  hetzij  uit  overheersching  geboren  afhankelijkheid  der  sta-  
 ten  van  Borneo’s  Westkust  van  Java,  op  het  rijk  van  Sukkadana,  
 gelijk  die  van  de  staten  der  Zuid-  en  Oostkust  op  dat  van  Banjer-  
 massin  te  zijn  overgebragt;  en  met deze  twee  hoofdmagten  kan  alleen  
 nog  het  Maleische  rijk  van  Broenei  op  de  Noordkust op  gelijke  lijn  
 worden  gesteld.  De  geschiedenis  van  Sukkadana  vormt  dus  voor  de  
 Westkust  het  middelpunt,  althans  tot  op  den  tijd  der  opkomst  van  
 Pontianak.  Ik  zal  haar  dus  als  leidraad  nennen,  en trachten  wat  ons  
 de  overlevering  van  de  lotgevallen  der  andere  staten  en  betere  bron-  
 nen  van  den  handel  der  Europeanen  op  deze  kust  leeren,  daarmede  
 zoo  goed  mogelijk  tot  een  geordend  geheel  te  verbinden.  Slechts  hoop  
 i k ,  dat  niemand  mijner  lezers  zieh  aan  de  buitensporige  sprookjes  
 ergeren  z a l,  waarmede  ik  genoodzaakt  ben  mijn  geschiedverhaal  
 aan  te  vangen,  omdat  bij  den  tegenwoordigen  Staat  onzer  kennis  
 de  grenzen  niet  zijn  aan  te  wijzen,  waarop  de  mythe  in  geschie-  
 denis  overgaat. 
 Brawidjaja  *),  een  prins  uit  het  huis  van  Madjapahit,  door  eene  
 besmettelijke  ziekte  aangetast,  werd,  gelijk  dit  nog  heden  vaak  
 geschiedt,  om  de  verspreiding  voor  te  komen,  in  een  huisje  op  
 een  rakit  of  vlot  gehuisvest.  Een  hevige  storm  rukte  het  vlot  los  
 van  de  touweri,  waaraan  het  lag  vastgemaakt,  en  sleurde  den  prins  
 naar  de  onstuimige  zee,  waar  hij  aan  duizend  gevaren  ter  prooi  
 was.  Eindelijk  voerde  hem  de  stroom  naar  Borneo’s  Westkust  vöör  
 dien mond  der  Pawan-rivier,  die  onder  den  naam  van Katapan  bekend  
 is.  De  prin s,  door  de  zeereis  reeds  eenigermate  gesterkt,  baadde  
 zieh  hier  dagelijks  in  de  rivier,  waar  een  kleine  visch  met den  kop  
 als  van  eene  k a t ,  adong  of  blang  oeling  gelieeten,  hem  telkens  de  
 voeten  kwam  lekken,  waardoor  hij  weldra  genas.  Een  kaaiman,  
 Sarassa  genaamd,  zorgde  inmiddels  voor  zijn  dagelijksch  voedsel. 
 De  prins  had  van  Java  twee  honden  medegebragt.  Toen  hij  
 hersteld  was,  begaf  hij  zieh met  deze  aan  land  om  herten  te  jagen.  
 Eensklaps  sloegen  de  honden  aan  en  hieven  voor  een  dikken  
 bamboestams  taan  blaffen.  De  p rin s ,  na  het  riet  lang  naauw-  
 keurig  beschouwd  te  hebben,  zonder  er  iets  bijzonders  aan  te 
 *)  Zoo  schijnen  alle  prinsen  uit  het  huis  van  Madjapahit  genoemd  te  
 worden.  Al  de  regerende  vorsten  van  Madjapahit,  waarvan  de  Javaan •  
 sehe  geschiedenis  gewaagt,  voeren  den  titel  van  Maharadja  Brawidjaja.  
 Zie  Hageman,  t.  a.  p .,  bl.  136. 
 bespeuren,  stak  er  zijne  spies  in ,  en  toen  hij  die  terugtrok,  
 sprong  uit  de  gemaakte  opening  eene  schoone  prinses  te  voorschijn.  
 De  bevrijde  jonkvrouw  wierp  zieh  aan  de  voeten  van  Brawidjaja,  
 en  bad  hem  haar  en  het  bamboe  te  sparen.  Deze  voerde  de  schoone  
 met  zieh  naar  het  vlot,  en  bood  haar  aan  dit  met  hem  te  deelen  
 en  de  gezellin  te  worden  van  zijn  leven.  Het  kostte  hem  eenige  
 moeite  de  maagdelijke  zedigheid  van  Poetri  Boeton  (zoo  heette  de  
 prinses)  te  overwinnen,  maar  men  begrijpt,  dat  hij  niet  lang  als  
 hopeloos  minnaar  zuchtte. 
 Eenigen  tijd  daarna  voer  Brawidjaja  met  eene  sampan  de  rivier  
 o p ,  tot  aan  de  plaats,  waar  zij  zieh  in  de  twee  armen  Karbouw  
 en  Katapan  verdeelt.  Hij  vond  geen  ander  spoor  van  menschen,  
 dau  dat  hier  en  daar  eenig  hout  was  geveld.  Dit  noopte  hem  nog  
 eenige  dagreizen  hooger  op  te  varen,  maar  altijd  te  vergeefs.  Eindelijk  
 begon  hij  den  stroom  weder af  te  zakken,  en  terwijl  hij  zij-  
 nen  togt  met  snelheid  voortzette,  schoot  eensklaps  eene  waterbloem  
 hoog  boven  de  rivier  u it,  terwijl  eene  daaruit  voortkomende  stem  
 hem  fluisterend  vroeg:  Brawidjaja,  welke  tijding  brengt  gij  uit  de  
 bovenlanden  mede?  De  prins  liet  de  riemen  vallen  en  greep  de  
 bloem  met  beide  handen,  waarop  deze  zieh  opende  en  de  prinses  
 Lindong  Boeah  voor  hem  stond.  Nu  herhaalde  zieh  hetzelfde  too-  
 neel  als  vroeger  met  Poetri  Boeton.  De  prins  verkreeg  alzoo  eene  
 tweede  gade  en  had  het  zeker  zeldzaam  geluk,  dat  zijne  beide  
 echtgenooten  in  vrede  en  zonder  ijverzucht  de  bewijzen  zijner  ge-  
 negenheid  zusterlijk  deelden.  Op  raad  zijner  beide  vrouwen  bouw-  
 de  Brawidjaja  zieh  eene  woning,  niet  ver  van  de  plaats  waar  thans  
 Kajoeng,  de  hoofdplaats  van  het  Matansehe  rijk ,  is  gelegen.  Hier  
 legde  hij  rijstvelden  aan  en  deed  vervolgens  weder  eene  reis  naar  
 de  bovenlanden.  Dieper  dan  vroeger  doordringende,  vond  hij  eindelijk  
 Dajaks,  die  hem  onder  de  verklaring,  dat  zij  reeds  lang  naar  
 eenen  vorst  hadden  uitgezien,  en  hij  als  geroepen  kwam,  op  staan-  
 den  voet  als  Koning  huldigden.  Anderen  zeggen,  dat  hij  zijne  
 huldiging  daaraan  te  danken  had,  dat  hij  hun  het  gebruik  van  
 het  zout  leerde,  en  dat  hij  ditzelfde  middel  bezigde  om  zijn  gezag  
 allengs  over  een  groot  gedeelte  des  eilands  uit  te  breiden.  Overal  
 stelde  hij  hoofden  aan  ,  die  de  landschappen  in  zijnen  naam  be-  
 stuurden,  en  hem  schatting  moesteu  opbrengen.  Naar  Meliouw,  
 waar  het  volk  zieh  beklaagde,  dat  het  door  zijnen  stedehouder  on-  
 derdrukt  werd,  zond  hij  zijnen  zoon  Goesti  Likar,  die  zieh  aldaar