
 
        
         
		en  iets  lager,  van  de  oostzijde,  de  rivier  van  Simpang  ontlast.  De  
 gansche  kust  van  den  berg  Majah  af  tot  aan  den  mond  der  Sim-  
 pang-rivier  is  onbewoond;  men  ontwaart  er  zelfs  geene  enkele  
 visschershut  1). 
 Kort  voor  de  splitsing  in  de  Koewala  Majah  en Mendouw,  neemt  
 de  Dawah  2j  nog  een  tak  op,  die  den  naam  draagt  van  Simpang  
 Lidah  en  zijne  uitwatering  meer  noordelijk  heeft.  Deze  vormt  name-  
 lijk ,  te  zamen  met  de  ßatoe  Ampar  en  de  Terentang,  de  derde  
 groote  monding  van  de  Kapoeas,  die  Padang-Tikar-rivier  of  Koewala  
 Koeboe  genoemd  wordt.  De  Terentang  zelve  is  een  tak,  die  
 zieh  beneden  het  eiland  Limboeng  bij  Poelo  Binga  van  de  Kapoeas  
 afzondert. 
 Heerscht,  bij  gebrek  van  goede  opnemingen,  in  het  tot  dus-  
 verre  gezegde  eenige  onzekerheid,  het  noordelijk  deel  dezer  uitge-  
 strekte Delta  is  ons  veel  naauwkeuriger  bekend.  Bij  Soekoe:lanting,  
 op  0°  1 9'  26"  Zuider-breedte  en  109°  56'  37"  Ooster-lengte  van  
 Greenwich  gelegen  3),  verdeelt  zieh  de  Kapoeas  nogmaals  in  twee  
 armen,  van  welke  de  zuidelijke,  die  de  hoofdrigting  van  den  in  
 het  algemeen  westwaarts  vloeij enden  stroom  vervolgt  en  de  groot-  
 ste  breedte  heeft,  echter  van  naam  verändert  en  dien  van  Poengoer  
 erlangt,  terwijl  de  noordelijke  dien  van  Kapoeas  behoudt.  Van  de  
 Poengoer  zondert  zieh  nu  weder  een  zuidwaarsche  tak  af,  die  den  
 naam  draagt  van  Oelah,  door  een  zijtak  gemeenschap  heeft  met  de  
 Terentang  en  zieh  door  de  Koewala  Membawang  in  zee  stört.  
 Tusschen  de  Poengoer  en  de  Koewala  Mambawang  vormt  zieh  de 
 *)  Gr.  Maller,  bl.  224— 226;  vgl.  wegens  de  eilandjes  op  de  kust  
 Temminck,  p.  151.  ^ 
 *)  Sommigen  noemen  deze  rivier  in  haar  geheel,  en  niet  enkel  hare  
 zuidelijke  uitwatering,  Mendouw,  maar  wat  van hare  buitengewone  breedte  
 gezegd  wordt,  is  toch  alleen  op  deze  uitwatering  toepasselijk.  Zie  G. Müller, 
   bl.  2 2 7 ,  259.  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  5 4 5 ,  geeft,  zoo  ik  geloof  ten  
 onregte,  den  naam  van  Mendouw  aan  dien  tak  der  Dawah,  dien ik  in den  
 tekst  „Lidah”  heb  genoemd.  In  het  geheel  verschillen  de  kaarten  en  opga-  
 ven  ten  opzigte  der  zuidelijke  mondingen  van  de  Kapoeas  zoo  verbazend,  
 dat  ik ,  in  weêrwil  der  ernstigste  pogiugen,  om  door  zorgvuldige  vergelij-  
 king  de  waarheid  op het  spoor  te  komen ,  voor  de  naauwkeurigheid  van  het  
 gezegde  niet  zou  durven  instaan.  Zoo  kent  Tobias  W.,  bl.  7 ,  aan  de Kapoeas  
 niet  z e s,  maar  zeven  uitwateringen  toe,  en  men  verkrijgt  dit  getal,  
 indien  men  met  van  Lijnden  de  uitwatering  der  Simpang  Lidah  van  de  
 Koewala  Koeboe  onderscheidt.  Doch  volgens  de  kaart  van  Melvill  kan  
 het  niet  twijfelachtig  zijn,  of  beiden  vloeijen  inderdaad  inéén. 
 8)  Van  Lijnden  N.  T .,  bl.  5 4 0 ,  574. 
 veruitstekende  landtong,  onder  den  naam  van  Tandjong  Sapoe  bekend. 
   De  noordelijke  arm  neemt  nog  de  wateren  der  aanzienlijke  
 rivier  van  Landak  op,  vloeit  vervolgens  längs  de  hoofdstad  van  
 Borneo’s  Westkust,  Pontianak,  en  stört  zieh  in  zee  door  eene  
 monding,  die  voormaals  Koewala  Lawei  heette,  doch  tbans  naar  
 de  genoemde  vestiging  Koewala'  Pontianak  genoemd  wordt  en  de  
 noordelijke  grens  der  Delta  van  de  Kapoeas  uitmaakt.  Al  de  genoemde  
 mondingen  hebben  aan  de  uitwatering  banken,  die  de  
 eenige  hinderpaal  vormen,  om  deze  rivier  tot  ver  boven  de  
 Delta  met  groote  schepen  te  bevaren.  JVergens  heeft  men  vöör  de  
 uitwatering  meer  dan  7  tot  9  voeten  diepte,  ofschoon  die  mondingen  
 hooger  op  van  5  tot  8 ,   ja  op  sommige  plaatsen  tot  17  vade-  
 men  diep  zijn,  bij  eene  gewone  breedte  van  4000  tot  8000,  en  
 bij  uitzondering,  van  18  tot  24,000  voeten.  De  watermassa,  die  
 de  Kapoeas  afvoert,  is  zoo  verbazend  groot,  dat  men  somtijds  nog  
 twee  Duitsche  mijlen  ver  in  zee  het  water  zoet  en  drinkbaar  be-  
 vindt.  Onmiskenbaar  is  h e t,  dat  de  uitgestrekte  wouden,  die  bij-  
 na  geheel  Borneo  bedekken,  als  de  voorname  reden  der  menigvul-  
 dige  regens  en  zware  stroomen  te  beschouwen  zijn  1). 
 Van  deze  Deila,  die  in  haar  geheel  genomen  van  het  Noorden  
 naar  het  Zuiden  meer  dan  20  uren  uitgestrektheid  heeft,  behoort  
 het  eiland,  door  de  beide  mondingen  van  den  meest  zuidelijken 
 *)  G.  Müller,  bl.  222.  De  heer  Groll  (aant.  op  van  Lijnden  N.  T . ,  
 bl.  546)  mat  de  doorsneden  van  de  Dawah  en  de  Kapoeas  even  beneden  
 hare  scheiding  z<56,  dat  al  het  van  boven  körnende  water  deze  doorsneden  
 voorbij  moest,  en  bevond  dat  de  gemiddelde  waterafloop  längs  de  Dawah  
 66,960  en  längs  de  Kapoeas  3 2 9 ,3 4 4 ,  ofgezamenlijk 396,304 kubieke  eilen  
 per  minuut  bedroeg.  Voor  vele  mijner  lezers  zal  de  aanbaling  der  volgende  
 plaats,  die  den  invloed  van  het  plantenrijk  op  de  voortbrenging  van water  
 beschrijft,  niet  onwelkom  zijn.  „Profecto,  si  vegetabilium  exhalatio  cessa-  
 re t,  terrae  major  pars  sterilis  foret  fontibns  exarescentibus.  Fluviorum  
 fontes  enim  e  radicibus montium  scaturiunt,  et  eo  fortiores,  quo  major 
 montium  pars  densa  sylva  obsita  est.  Sylvae  autem  non  solum  ingentem  
 aquae  copiam  in  athmosphaeram  vehunt,  sed  nubes  etiam  attrahunt,  imbres  
 colligunt;  nam  in  regionibus  sylvestribus  aeris  temperatura  tempore  diurno  
 diminuitur  exhalatione  foliorum  et  nocte  serena  caloris radiatione,  qua fit ut  
 gaz  aquosum  praecipitetur  et  crebrae  obtineant  pluviae.  Harum  autem aqua  
 sub  sylvarum  umbra  collecta  servata,  per rupium  fissuras  suo  ipsius pondere  
 penetrans,  fontes  continuo  alit.  Hinc  mirandum  non  est  majornm  fiuminum  
 capita  in  locis  montuosis et  sylvestribus  e ss e ; hinc  nostro  tempore  sylvis 
 vastatis  plures  terrae  continentis  regiones  et  insulae  steriles  factae sunt.” 
 (Miquel,  Orat.  de  regno  vegetabili  in  telluris  superficie  mutanda  efficaci, 
 p.  18—21).